ECLI:NL:RBZWB:2020:3778

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
AWB- 20_7544 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tot sluiting van woning wegens drugshandel

Op 13 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een bewoner van een woning in Dongen, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd tegen een besluit van de burgemeester. Dit besluit, genomen op 7 juli 2020, hield in dat de woning van verzoeker voor de duur van drie maanden gesloten zou worden vanwege de vondst van harddrugs in de woning. Verzoeker heeft aangevoerd dat de aangetroffen pillen niet van hem zijn en dat er geen sprake is van drugshandel. Hij betoogde dat de sluiting van de woning onevenredig en disproportioneel is en dat er strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanleiding is voor een spoedeisend belang, gezien de dreigende sluiting van de woning en het feit dat verzoeker geen vervangende woonruimte heeft. Tijdens de zitting op 10 augustus 2020 is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester werd vertegenwoordigd door twee raadsheren. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de woning voldoende grond biedt voor de burgemeester om tot sluiting over te gaan.

De rechter heeft geconcludeerd dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting te gelasten op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De voorzieningenrechter heeft geen strijd met artikel 8 EVRM kunnen vaststellen, aangezien de sluiting noodzakelijk kan zijn in het belang van de openbare orde. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7544 OPIUMW VV

uitspraak van 13 augustus 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. M.A. Lubbers,
en

de burgemeester van de gemeente Dongen, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2020 (bestreden besluit) van de burgemeester inzake de sluiting van de woning aan [adres] , voor de duur van drie maanden met ingang van 6 augustus 2020. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De burgemeester heeft toegezegd de uitspraak van de voorzieningenrechter af te wachten voordat tot sluiting wordt overgegaan.
Hett onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 10 augustus 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Paijmans en mr. M.P.T. Verbruggen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is eigenaar van de woning aan [adres] .
Op 18 april 2020 heeft de politie 45 XTC-pillen (met als werkzame stof MDMA) en 3 pillen Kamagra aangetroffen in de woning van verzoeker.
Bij ongedateerde brief heeft de burgemeester aan verzoeker meegedeeld voornemens te zijn de woning aan [adres] te sluiten voor een periode van 3 maanden.
Verzoeker heeft een zienswijze ingediend.
Met het bestreden besluit heeft de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelast de woning aan [adres] met ingang van 6 augustus 2020 te sluiten en gedurende 3 maanden gesloten te houden, op straffe van de toepassing van bestuursdwang.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat de pillen niet van hem zijn. Er is geen sprake van handel en de woningsluiting is daarom niet noodzakelijk. Het enige dat kan duiden op overlast zijn 2 meldingen van de buurvrouw in verband met geluidsoverlast. Verzoeker vindt sluiting van de woning onevenredig en disproportioneel. Er is strijd met artikel 8 EVRM. Verder heeft verzoeker opgemerkt dat er geen sprake is van een deugdelijke belangenafweging. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling spoedeisendheid
4. Gelet op de dreigende sluiting van de woning en de stelling van verzoeker dat hij geen vervangende woonruimte heeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er voldoende aanleiding bestaat om een spoedeisend belang aan te nemen. Hierbij zal de voorzieningenrechter onbesproken laten in hoeverre verzoeker zich voldoende heeft ingespannen om (tijdelijk) andere woonruimte te vinden.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek
5.1
Bij de aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs wordt in beginsel aangenomen dat er sprake is van een handelshoeveelheid. Het ligt dan op de weg van betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen (zie ECLI:NL:RVS:2019:2625).
5.2
Verzoeker erkent de aanwezigheid van de in de woning aangetroffen harddrugs zoals weergeven in de bestuurlijke rapportage. Daarmee staat vast dat er sprake is van een handelshoeveelheid. De hoeveelheid aan drugs is dusdanig groot dat vrijwel uitgesloten is dat de drugs voor eigen gebruik zijn. Dit wordt overigens ook niet door verzoeker gesteld. De burgemeester hoeft dan in beginsel geen nadere feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die er ook op wijzen dat de drugs (mede) bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Het is aan verzoeker om aannemelijk te maken dat de aangetroffen drugs niet voor de handel bestemd waren.
5.3
Verzoeker heeft gesteld dat de pillen niet van hem zijn. Nog los van het feit dat verzoeker geen enkele duidelijkheid heeft verstrekt van wie de pillen dan wel zouden zijn, is het bij de beoordeling van het bestreden besluit ook niet van belang van wie de pillen zijn. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geeft alleen al de aanwezigheid van voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemde verdovende middelen in een pand de burgemeester de bevoegdheid om tot sluiting van het pand over te gaan. Omdat de pillen in de woning van verzoeker zijn aangetroffen is de conclusie gerechtvaardigd dat verzoeker een rol vervult binnen de keten van drugshandel, of hij daarbij nu zelf dealt, of voor de dealer pillen in bewaring heeft, is zoals eerder ook al gesteld, niet van belang.
5.4
Verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat er geen omstandigheden zijn waaruit opgemaakt kan worden dat er sprake is van handel (zoals kopers, loop van mensen naar de woning) en dat er geen sprake is van overlast. Dit doet echter geen afbreuk aan de noodzaak van de woningsluiting. Uitgangspunt is immers dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat het pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2020:1682). Overigens blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat de politie vanuit een ander onderzoek een relatie met verzoeker als mogelijke dealer heeft gelegd. Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat er een tweetal meldingen van overlast zijn geweest, waarbij een van die meldingen ook gerelateerd was aan mogelijke drugshandel. Het is dus niet zo dat er, buiten de aanwezigheid van de handelshoeveelheid aan drugs, helemaal geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van handel vanuit de woning van verzoeker.
5.5
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. De bevoegdheid van de burgemeester om de sluiting van de woning te gelasten is immers neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en is dus bij wet voorzien. Bovendien heeft de burgemeester zich op het standpunt kunnen stellen dat sluiting van de woning noodzakelijk kan worden geacht in het belang van de openbare orde dan wel ter voorkoming van strafbare feiten. De burgemeester was dan ook bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder dwangsom op te leggen.
5.6
Het besluit om de woning voor de duur van drie maanden te sluiten is in overeenstemming met de Beleidsregels. Dit beleid komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. Dat de sluiting in overeenstemming met de Beleidsregels is, betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen besluiten.
De burgemeester kan op basis van feiten en omstandigheden in bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de maatregelen zoals deze vastgesteld zijn in het beleid. Dit is opgenomen in artikel 6:6 van de Beleidsregels en is in overeenstemming met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.7
Het is inherent aan een sluiting van een woning dat de bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Van belang is ook in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen.
Verzoeker heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld. Zijn stelling dat hij geen vervangende woonruimte kan regelen, is niet onderbouwd en tijdens de zitting is ook niet gebleken dat verzoeker actief op zoek is gegaan naar alternatieve woonruimte. Omdat verzoeker geen begin van bewijs heeft overgelegd dat hij nergens terecht kan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester van zijn bevoegdheid tot sluiting gebruik heeft kunnen maken.
6. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier op 13 augustus 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage wettelijk kader

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
In artikel 2 van de Opiumwet is bepaald, dat het verboden is een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
XTC (met als werkbare stof MDMA) staat vermeld op lijst I.
Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bepaalt dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
De burgemeester heeft invulling gegeven aan de bevoegdheid die hem op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toekomt, door middel van vaststelling van de ‘Beleidsregels artikel 13b Opiumwet gemeente Dongen 2017” (hierna: de Beleidsregels).
Artikel 4.3 van de Beleidsregels (“Eerste constatering harddrugs in een woning”) bepaalt dat
indien in woningen en/of op bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) met een handelsvoorraad van meer dan 0,5 gram, bij een eerste constatering een sluiting van 3 maanden volgt.
Artikel 6:6 van de Beleidsregels bepaalt dat de richtlijnen beleidsregels zijn als bedoeld in artikel 4:81 Awb. Elke zaak vereist een afzonderlijke afweging. Op basis van feiten en omstandigheden kan in uitzonderlijke gevallen gemotiveerd afgeweken worden van het beleid.