Op 11 augustus 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarbij eiseres, wonende in Breda, beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit door de Officier van Justitie (OvJ) op haar verzoek om handhaving van de regels omtrent illegaal parkeren. Eiseres had op 6 november 2019 het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda verzocht om handhavend op te treden tegen het illegaal parkeren van auto’s op het trottoir voor haar woning. Dit verzoek werd op 3 februari 2020 doorgestuurd naar de OvJ, die echter niet bevoegd was om over het handhavingsverzoek te beslissen. Eiseres heeft de OvJ in gebreke gesteld en op 21 april 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep versneld behandeld en heeft toepassing gegeven aan artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor een zitting achterwege is gebleven. De rechtbank overweegt dat de Awb niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, wat betekent dat de rechtbank zich onbevoegd acht om kennis te nemen van het beroep van eiseres. De rechtbank wijst erop dat de OvJ weliswaar een toezichthoudende rol heeft, maar niet verantwoordelijk is voor het handhavingsbeleid van de gemeente Breda. De rechtbank verklaart zich dan ook onbevoegd om kennis te nemen van het beroep en er is geen aanleiding om de OvJ in de proceskosten te veroordelen.
De uitspraak is gedaan door rechter P.H.J.G. Römers en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan bij de rechtbank.