ECLI:NL:RBZWB:2020:3730

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
AWB- 20_7375 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

Op 11 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, die een bijstandsuitkering aanvroeg, in beroep ging tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg om haar een uitkering toe te kennen. De aanvraag was afgewezen op basis van de stelling dat de AIO-aanvulling van haar partner een voorliggende voorziening was. Verzoekster had eerder een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was beëindigd na de toekenning van de AIO-aanvulling aan haar partner. Na een periode van verblijf in Hongarije keerde verzoekster terug naar Nederland en vroeg zij opnieuw bijstand aan. Het college weigerde deze aanvraag, omdat verzoekster niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd en niet had aangetoond dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar partner.

Tijdens de zitting op 3 augustus 2020 werd duidelijk dat verzoekster in financiële problemen verkeerde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, omdat het college inmiddels een voorschot had verstrekt op de bijstandsuitkering en de beslissing op de nieuwe aanvraag van verzoekster binnen drie weken werd verwacht. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen acute financiële noodsituatie was die een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier mr. T.B. Both, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7375 PW VV

uitspraak van 11 augustus 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. E.M.A. Leijser,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 juni 2020 van het college (bestreden besluit) over de weigering haar een uitkering toe te kennen op grond van de Participatiewet. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 augustus 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Onwijn.

Overwegingen

1.
Feiten.
Verzoekster had sinds 20 mei 1998 een geregistreerd partnerschap met [naam partner] . Verzoekster en [naam partner] ontvingen vanaf 1 maart 2016 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Sinds mei 2018 ontving [naam partner] van de Sociale verzekeringsbank (Svb) een AOW-pensioen dat werd aangevuld met een zogenoemde Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO-aanvulling). Op grond daarvan werd hun bijstandsuitkering beëindigd. Verzoekster en [naam partner] hebben in november 2019 besloten om zich te vestigen in Hongarije. De AIO-aanvulling was al per 14 januari 2019 door de Svb beëindigd wegens regelmatig verblijf in Hongarije. Verzoekster is op 15 januari 2020 alleen teruggekeerd naar Nederland omdat zij in Hongarije niet kon aarden. [naam partner] heeft op 16 maart 2020 in de basisregistratie personen (brp) laten registreren dat zij naar Hongarije is vertrokken. Verzoekster heeft in januari 2020 bij het college een bijstandsuitkering voor een alleenstaande aangevraagd. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij op het adres [adres 1] verblijft (als logé) en geen woonkosten heeft. Dit was een tijdelijk verblijf omdat verzoekster nog naar eigen woonruimte zocht. Inmiddels woont verzoekster sinds 7 mei 2020 op het adres [adres 2] .
Het college heeft in de besluiten van 20 februari 2020 en 6 maart 2020 geweigerd verzoekster een bijstandsuitkering toe te kennen op de grond dat de AIO-aanvulling een voorliggende voorziening is.
Bij uitspraak van 15 april 2020 heeft de voorzieningenrechter hangende het bezwaar het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, bepaald dat aan verzoekster een voorschot wordt verstrekt ter hoogte van € 500,- per maand en het college opgedragen nader onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenssituatie van [naam partner] .
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard. Het college stelt dat verzoekster niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college stelt dat verzoekster de gevraagde bankafschriften van bankrekening [rekeningnummer] over de periode 16 januari 2020 tot en met 27 februari 2020 niet heeft ingeleverd. Verder stelt het college dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de relatie met [naam partner] verbroken is waardoor de bankafschriften niet relevant zouden zijn. Nu [naam partner] in de periode in geding nog in de brp geregistreerd stond als partner is volgens het college niet aangetoond dat verzoekster en [naam partner] duurzaam gescheiden leefden.
2.
Het verzoek.
Verzoekster stelt allereerst dat zij in financiële problemen verkeert nu zij geen bijstandsuitkering ontvangt en sinds april 2020 leeft van een voorschot van € 500,-. Inmiddels heeft zij ook vaste lasten omdat zij sinds 7 mei 2020 een woning huurt met een (kale) huur van € 569,81 per maand. Daarnaast moet verzoekster nog energiekosten betalen.
Verzoekster wijst verder op het door haar ingediende beroepschrift en verzoekt dit als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Verzoekster voert daarin, kort gezegd, aan dat zij wel heeft voldaan aan het verzoek van het college om alle gevraagde bankafschriften over te leggen. Zij onderbouwt dit met een kopie van haar emailbericht dat zij op 4 maart 2020 heeft gestuurd aan [naam partner] met als bijlagen de bankafschriften van haar ING betaalrekening [rekeningnummer] over de periode 27 november 2019 tot en met 27 februari 2020.
3.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
4.
Overwegingen van de voorzieningenrechter.
Spoedeisend belang.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat er pas aanleiding kan zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening als een spoedeisend belang dat vereist. Een financieel belang op zichzelf is geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit kan wel het geval zijn als sprake is van een acute financiële noodsituatie.
Pas tijdens de zitting is gebleken dat verzoekster inmiddels een nieuwe aanvraag om bijstand heeft gedaan en dat het college naar aanleiding daarvan op 31 juli 2020 een voorschot heeft verstrekt van € 950,-. De beslissing van het college op deze aanvraag zal over ongeveer drie weken worden verwacht.
Gelet hierop heeft verzoekster geen actueel financieel spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Deze zou immers bestaan uit het verstrekken van een voorschot op de bijstand, waarin het college al (ruimschoots) heeft voorzien. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat aan verzoekster eerder voorschotten van € 500,- per maand zijn toegekend vanaf 17 maart 2020 tot 6 weken na de datum van het bestreden besluit (30 juli 2020). Dat verzoekster schulden heeft leidt niet tot een ander oordeel nu de bijstand in beginsel niet bedoeld is om schulden af te lossen en niet is gebleken dat de schulden zodanig bedreigend zijn dat hierdoor sprake is van een spoedeisend belang. Verder is ook op andere wijze niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de uitspraak op het beroep niet door haar kan worden afgewacht.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Aan een (verdere) inhoudelijke beoordeling wordt gelet hierop niet toegekomen.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier op 11 augustus 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.