Op 11 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, wonende te [woonplaats], een voorlopige voorziening heeft verzocht tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dit besluit, genomen op 28 mei 2020, betrof de wijziging van de studiefinanciering van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten om geen zitting te houden, omdat de spoedeisendheid van het verzoek niet voldoende was onderbouwd.
Verzoeker heeft in zijn verzoek aangegeven dat hij na aftrek van de verschuldigde bedragen door DUO nog een bedrag van € 262,59 ontvangt, naast een zorgtoeslag van € 104,--, wat zijn totale inkomsten op € 366,59 brengt. Hij heeft echter niet aangetoond dat hij in een financiële noodsituatie verkeert die het noodzakelijk maakt om de uitkomst van de bezwaarprocedure niet af te wachten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vaste lasten van verzoeker € 201,37 bedragen en dat de overige kosten variabel zijn. De voorzieningenrechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat verzoeker in een situatie verkeert die onmiddellijke actie vereist.
Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de procedure voor voorlopige voorzieningen bedoeld is om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen reden voor was. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is geen (hoger) beroep mogelijk tegen deze beslissing.