ECLI:NL:RBZWB:2020:3600

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
373740 KG ZA 20-337
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. [voorletters] van Lanen
  • mr. [voorletters] Hartman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van belemmeringen van erfdienstbaarheid van weg

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, hebben eisers, [naam 1] c.s., een kort geding aangespannen tegen gedaagden, [naam 3] c.s., met als doel de verwijdering van belemmeringen die de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg onmogelijk maken. De procedure is gestart met een dagvaarding op 2 juli 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 21 juli 2020. De eisers zijn sinds 1 augustus 2005 eigenaar van een perceel, terwijl de gedaagden sinds 1 mei 2007 eigenaar zijn van een aangrenzend perceel. De partijen zijn buren en hebben een erfdienstbaarheid van weg bedongen bij notariële akten in 1974 en 1996. Eisers stellen dat gedaagden inbreuk maken op hun recht door de toegang tot de erfdienstbaarheid te blokkeren door poorten af te sluiten.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende aannemelijk is dat de erfdienstbaarheid is gevestigd en dat gedaagden onrechtmatig handelen door de toegang te belemmeren. De rechter heeft de vordering van eisers toegewezen en gedaagden veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van het vonnis de belemmeringen te verwijderen. Tevens zijn gedaagden veroordeeld in de proceskosten. De rechter heeft geen dwangsom opgelegd, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat gedaagden het vonnis niet zouden naleven. Het vonnis is uitgesproken op 4 augustus 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/373740 / KG ZA 20-337
Vonnis in kort geding van 4 augustus 2020
in de zaak van

1.[naam 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[naam 2],
wonende te [plaats 1] ,
eisers,
advocaat: mr. A. de Rooij te 's-Gravenhage,
tegen

1.[naam 3] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[naam 4],
wonende te [plaats 1] ,
gedaagden,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven.
Partijen zullen hierna  in mannelijk enkelvoud  [naam 1] c.s. en [naam 3] c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 juli 2020, met producties 1 tot en met 19,
  • de door [naam 3] c.s. in het geding gebrachte producties 1 tot en met 5,
  • de door [naam 1] c.s. nagezonden producties 20 en 21,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 21 juli 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam 1] c.s. is sinds 1 augustus 2005 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] , kadastraal bekend onder perceelnummer [nummer 1] . [naam 3] c.s. is sinds 1 mei 2007 eigenaar van het perceel aan de [adres 2] , dat bestaat uit de kadastrale percelen met de nummers [nummer 2] en [nummer 3] . Het daarop gelegen (bedrijfs)pand wordt door hen verhuurd. [naam 3] c.s. woont in de woning aan de [adres 3] , gelegen op het perceel kadastraal bekend [nummer 4] . [naam 1] c.s. en [naam 3] c.s. zijn buren van elkaar.
2.2.
De percelen [nummer 3] en [nummer 1] zijn ontstaan na splitsing van het vervallen perceelnummer [nummer 5] .
2.3.
De feitelijke situatie ziet er als volgt uit:
[kadastrale kaart]
2.4.
Bij notariële akte van 20 mei 1974 hebben de rechtsvoorgangers van partijen de volgende erfdienstbaarheid bedongen:

9.a. Ten deze wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel (…) [nummer 6] en ten laste van het bij deze akte verkochte gedeelte om te komen en te gaan van en naar de openbare weg ( [straatnaam] ) van en naar het erf gelegen achter de bebouwing op het perceel (…) [nummer 6] over het ter plaatse aanwezige pad naast en achter het bij deze akte verkochte winkel-woonhuis.
b. (…)
c. Meergenoemd recht van weg zal van rechtswege eindigen bij het overlijden van de langstlevende van de verkopers.
2.5.
Bij notariële akte van 4 december 1996 zijn de opvolgend rechtsvoorgangers van partijen een tweetal erfdienstbaarheden overeengekomen:

a. Ten laste van het verkochte als dienend erf en ten behoeve van het niet verkochte gedeelte van het perceel (…) [nummer 5] en het aangrenzende perceel (…) [nummer 2] , dat is bebouwd met de bakkerij met erf en aanhorigheden aan de [adres 2] , eigendom van de verkopers, als heersend erf de erfdienstbaarheid tot het dulden van de exploitatie van een brood- en banketbakkerij met daaraan gekoppeld de verkoop van de in die onderneming vervaardig[d]e producten aan afnemers door de eigenaren van het heersend erf in de daartoe dienende ruimten op het heersend erf met gebruikmaking van de daartoe benodigde installaties, machines en ovens als zulks thans gebruikelijk is, welk dulden dan met name inhoudt, dat tegen een eventuele overlast van bedoelde exploitatie door de eigenaar van het dienend erf geen bezwaar gemaakt kan worden;
b. Ten behoeve van het verkochte als heersend erf en ten laste van het sub a vermelde heersend erf in deze als dienend erf de erfdienstbaarheid van in- en uitweg van en naar de [straatnaam] , uit te oefenen over de aan de noordzijde van het dienend erf gelegen weg op de wijze als thans gebruikelijk is”.
2.6.
Zowel in de akte van levering van het perceel van [naam 1] c.s. d.d. 1 augustus 2005 als in de akte van levering van het perceel van [naam 3] c.s. d.d. 27 april 2007 staan de erfdienstbaarheden uit de akte van 4 december 1996 opgenomen.
2.7.
Bij brief van 9 september 2019 heeft [naam 3] c.s. aan [naam 1] c.s. bericht dat geen sprake meer zou zijn van “
een erfdienstbaarheid tot het dulden van een bakkerij en winkel noch van het recht van in- en uitweg naar de [straatnaam] .”[naam 3] c.s. heeft verder bericht: “
Beide panden, zoals uw woning [adres 1] , als mijn pand [adres 2] hebben een eigen uitweg naar de [straatnaam] . Hoewel een erfdienstbaarheid niet automatisch vervalt, is het in dit geval wel het uitgangspunt gelet op de huidige situatie”.
2.8.
[naam 3] c.s. heeft begin 2020 de poort gelegen tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] afgesloten. Ook heeft [naam 3] c.s. de poort gelegen op perceel [nummer 2] voorzien van een ander slot. [naam 1] c.s. beschikt niet over de sleutels van die afsluitingen.

3.Het geschil

3.1.
[naam 1] c.s. vordert bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [naam 3] c.s. te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van het vonnis alle door [naam 3] c.s. aangebrachte belemmeringen die de uitoefening van de ten behoeve van het perceel van [naam 1] c.s. gevestigde erfdienstbaarheid onmogelijk maken, te verwijderen en verwijderd te blijven houden, waartoe in ieder geval zowel de ‘brede poort’ die zich bevindt op de grens tussen de kadastrale percelen [nummer 1] en [nummer 3] , als de poort die zich bevindt op kadastraal perceel [nummer 2] , voor [naam 1] c.s. weer toegankelijk gemaakt zullen moeten worden, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat [naam 3] c.s. met de nakoming van zijn verplichtingen uit dit vonnis in gebreke mocht blijven, met veroordeling van [naam 3] c.s. in de kosten van de procedure.
3.2.
[naam 1] c.s. legt aan zijn vordering ten grondslag dat [naam 3] c.s. onrechtmatig jegens hem handelt door in strijd met het aan [naam 1] c.s. toekomende zakelijke recht de uitoefening van de erfdienstbaarheid feitelijk onmogelijk te maken (artikel 6:162 juncto artikel 5:73 BW). Er is sprake van een bij notariële akte gevestigde erfdienstbaarheid in de vorm van een recht van in- en uitweg van en naar de [straatnaam] ten laste van beide aan [naam 3] c.s. toebehorende percelen. Doordat [naam 3] c.s. belemmeringen heeft aangebracht die de uitoefening van deze erfdienstbaarheid onmogelijk maken, handelt [naam 3] c.s. in strijd met het aan [naam 1] c.s. toekomende zakelijke recht en dus onrechtmatig, aldus [naam 1] c.s.
3.3.
[naam 3] c.s. voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
Vooropgesteld wordt dat uit de aard van de vordering voortvloeit dat [naam 1] c.s. een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering nu deze is gegrond op een voortdurende inbreuk op een zakelijk recht.
Bestaan erfdienstbaarheid
4.2.
[naam 3] c.s. betwist primair het bestaan van een erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [naam 1] c.s., ten laste van een of meerdere percelen van [naam 3] c.s. Er is enkel bij akte van 20 mei 1974 een erfdienstbaarheid gevestigd geweest ten behoeve van (het latere) perceel [nummer 5] . [naam 3] c.s. stelt – zo begrijpt de voorzieningenrechter – dat deze erfdienstbaarheid op grond van artikel 9.c. van de leveringsakte d.d. 20 mei 1974 van rechtswege is geëindigd door het overlijden in 1979 van de langstlevende verkoper. Nu deze erfdienstbaarheid uit 1974 is geëindigd heeft er geen grondslag bestaan voor het vestigen van een voortgezette erfdienstbaarheid in 1996. Voor zover in 1996 wel rechtsgeldig een erfdienstbaarheid ten laste van perceel [nummer 5] zou zijn gevestigd, is deze door de (latere) splitsing en vernummering van perceel [nummer 5] in de percelen [nummer 3] en [nummer 1] komen te vervallen, aldus [naam 3] c.s.
4.3.
Voor de vestiging van een erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:72 BW juncto artikel 3:84 BW en de artikelen 3:89 en 3:98 BW moet zijn voldaan aan de vereisten van een geldige titel (waarbij de erfdienstbaarheid met voldoende bepaalbaarheid omschreven moet zijn), beschikkingsbevoegdheid, een notariële akte en inschrijving daarvan in de openbare registers.
4.4.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat de door [naam 1] c.s. gestelde erfdienstbaarheid ten laste van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] is gevestigd. Het moge zo zijn dat de erfdienstbaarheid uit 1974 van rechtswege is geëindigd met het overlijden van de langstlevende van de verkopers in 1979, maar dat laat onverlet dat de opvolgend rechtsvoorgangers van partijen in 1996 een nieuwe erfdienstbaarheid hebben kunnen vestigen, hetgeen zij bij akte van 4 december 1996 ook hebben gedaan. Uit de inhoud van die vestigingsakte  die is overgenomen in de leveringsaktes van [naam 1] c.s. d.d. 1 augustus 2005 en [naam 3] c.s. d.d. 27 april 2007  blijkt voorshands voldoende dat aan voornoemde vereisten van artikel 5:72 BW e.v. is voldaan. De erfdienstbaarheid is gevestigd en ingeschreven ten behoeve van het dienend erf bestaande uit perceel [nummer 2] en het niet-verkochte gedeelte van perceel [nummer 5] . Reeds uit deze omschrijving volgt dat ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid een onderscheid werd gemaakt tussen het verkochte en het niet-verkochte gedeelte van perceel [nummer 5] , zoals is aangegeven op de aan de akte gevestigde situatietekening, waarbij expliciet is opgenomen dat ten laste van het niet-verkochte gedeelte een erfdienstbaarheid is gevestigd. Dat dit niet-verkochte gedeelte op een latere datum een (ander) perceelnummer heeft gekregen (perceelnummer [nummer 3] ), maakt  gelet op de omschrijving in de vestigingsakte en de aangehechte tekening  niet dat de erfdienstbaarheid is komen te vervallen dan wel dat het aan de erfdienstbaarheid ten grondslag liggende eigendomsrecht teniet is gegaan (artikel 3:81 lid 2 sub a BW). Gesteld noch gebleken is dat de erfdienstbaarheid is geëindigd op een (andere) wijze zoals omschreven in de wet.
Omvang erfdienstbaarheid
4.5.
[naam 3] c.s. betwist subsidiair de omvang van de gevestigde erfdienstbaarheid en voert daartoe het volgende aan. Op de perceelgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] staat zowel een brede poort als een klein hekwerk. [naam 3] c.s. stelt dat de erfdienstbaarheid enkel ten aanzien van het kleine hekwerk is gevestigd. Ten aanzien van het gebruik van de brede poort als doorgang is  in tegenstelling tot hetgeen [naam 1] c.s. betoogt  slechts een persoonlijk recht verkregen van de rechtsvoorganger van [naam 3] c.s. (de heer [naam 5] ). Ter onderbouwing van die stelling heeft [naam 3] c.s. een getuigenverklaring van [naam 5] in het geding gebracht.
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog zo dat [naam 3] c.s. stelt dat de breedte en het gebruik van het pad moeten worden afgestemd op de (zijns inziens beperkte) breedte van de doorgang tussen de percelen, zodat daaruit moet volgen dat het perceel [nummer 1] niet met motorvoertuigen kan en mag worden bereikt via de percelen [nummer 2] en [nummer 3] .
4.6.
Volgens artikel 5:73 lid 1 BW worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van de akte komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:2010:AO1815). In geval van twijfel over de inhoud van de erfdienstbaarheid moet de omstandigheid dat de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend beslissend worden geacht.
4.7.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het eerste gedeelte van de tekst in de akte van 4 december 1996, waarbij de onderhavige erfdienstbaarheid is gevestigd, in haar bewoordingen duidelijk: “
Ten behoeve van het verkochte als heersend erf en ten laste van het sub a vermelde heersend erf in deze als dienend erf de erfdienstbaarheid van in- en uitweg van en naar de [straatnaam] , uit te oefenen over de aan de noordzijde van het dienend erf gelegen weg (…)”. Uit deze bewoordingen kan niet anders worden begrepen dan dat het de bedoeling van de toenmalige eigenaren is geweest om de eigenaar van het heersende erf een erfdienstbaarheid van in- en uitweg te verlenen vanaf de noordelijke kant van het verkochte deel van perceel [nummer 5] (thans perceel [nummer 1] ) van en naar de [straatnaam] . Dit recht van ‘weg’ houdt – in tegenstelling tot een recht van ‘overpad’ – (ook) in het gebruik van de weg door motorvoertuigen over het dienende erf, mits passend binnen de breedte van de weg. De afmetingen van de weg staan niet in de akte beschreven.
4.8.
Uitgelegd dient te worden wat de rechtsvoorgangers van partijen hebben bedoeld met het laatste gedeelte van voornoemde tekst uit de akte van 4 december 1996, zijnde de bewoordingen “
(…) uit te oefenen (…) op de wijze als thans gebruikelijk is”.
4.9.
[naam 1] c.s. stelt dat er ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid in 1996 geen erfafscheiding was. De percelen waren open. De rechtsvoorganger van [naam 1] c.s. gebruikte de doorgang om met de auto op zijn perceel te komen. In 2002 heeft deze rechtsvoorganger een lager hekwerk geplaatst op de erfgrens. In 2004 heeft [naam 5] de brede (hogere) poort geplaatst. Het kleine hekwerk dat thans naast de brede poort staat heeft  in tegenstelling tot hetgeen [naam 5] verklaart  nooit als poort gefungeerd en kan ook thans niet als poort fungeren. Dat kleine hekwerk, dat daarvoor elders op het perceel stond, heeft [naam 1] c.s. in 2007 geplaatst op de plek waar het nu staat om een (voormalige) kale plek in de schutting op te vullen. Achter dat kleine hekwerk staat thans een schutting van palen en betongaas. Het kleine hekwerk wordt door begroeiing op zijn plaats gehouden, aldus [naam 1] c.s.
4.10.
[naam 3] c.s. verwijst naar de inhoud van de verklaring van [naam 5] (productie 4 zijdens [naam 3] c.s.). Op de erfgrens is een houten poort met een breedte van circa één meter aanwezig geweest. Op die poort was een erfdienstbaarheid gevestigd, om goederen te verplaatsen van perceel [nummer 1] naar de openbare weg en omgekeerd. Wanneer het goederen betrof van een grotere omvang dan de breedte van de houten poort was er, door het verwijderen en later weer herplaatsen van een gedeelte van de bestaande afrastering, de mogelijkheid om, op grond van een persoonlijk recht, deze op perceel [nummer 1] te kunnen plaatsen. Daar gaf [naam 5] telkens toestemming voor. Het is nooit de bedoeling geweest om voor persoonlijke doeleinden perceel [nummer 1] met de auto te kunnen bereiken. Omstreeks 2004 heeft [naam 5] , in overleg met de rechtsvoorganger van [naam 1] c.s., op basis van (wederom) een persoonlijk recht de brede poort geplaatst. In 2005 heeft [naam 1] c.s. dit persoonlijk recht overgenomen en doorgezet, aldus [naam 3] c.s.
4.11.
Als uitgangspunt moet worden genomen dat onderhavig recht van weg is gevestigd op de in de vestigingsakte genoemde percelen an sich, zonder dat de omvang van die erfdienstbaarheid afhankelijk is van de breedte van op enig moment geplaatste erfafscheidingen. Dat zou enkel anders kunnen zijn indien zou blijken dat ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid er slechts een smalle doorgang c.q. een smal pad van perceel [nummer 3] naar perceel [nummer 1] aanwezig was, waardoor – anders dan waar in de akte vanuit lijkt te worden gegaan – er feitelijk altijd al een recht van overpad (“
uit te oefenen zoals gebruikelijk”) aanwezig was en geen recht van weg. Dat laatste is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet vast komen te staan. Zo heeft [naam 1] c.s. gesteld dat de percelen [nummer 3] en [nummer 1] ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid in 1996 geen erfafscheiding kenden en dat pas in 2002 voor het eerst een erfafscheiding op die perceelgrens is geplaatst. [naam 3] c.s. heeft weliswaar – onder verwijzing naar de verklaring van [naam 5] – aangevoerd dat er op de perceelgrens, voordat de brede poort werd geplaatst, een houten hekwerk heeft gestaan, maar gesteld noch gebleken is dat dat hekwerk in 1996 al aanwezig was. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat de erfafscheiding eerst in 2002 op de erfgrens is geplaatst. Zou er toen al een smallere poort zijn geplaatst met een breedte van ongeveer één meter, zoals [naam 3] c.s. heeft gesteld, dan is daarmee nog niet het gevestigde zakelijke recht van weg gewijzigd in een recht van overpad. Daar komt bij dat [naam 3] c.s. onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat ook de rechtsvoorgangers van [naam 1] c.s. het recht van erfdienstbaarheid hebben uitgeoefend door met hun auto over de weg naar hun perceel te rijden.
Uit de eigen verklaringen van partijen volgt voorts dat de brede poort al aanwezig was op het moment dat [naam 1] c.s. en [naam 3] c.s. in respectievelijk 2005 en 2007 eigenaar werden van hun percelen. [naam 1] c.s. heeft onbetwist gesteld dat hij al die tijd, vanaf 2005, de brede poort heeft gebruikt om vanaf zijn perceel [nummer 1] met zijn auto (en aanhangwagen) de openbare weg te bereiken. Dat partijen elkaar – als goede buur – op de hoogte stelden over het gebruik van de erfdienstbaarheid, doet aan het gevestigde zakelijk recht als zodanig niets af. [naam 1] c.s. heeft daarnaast onbetwist gesteld dat het door [naam 3] c.s. als doorgang aangewezen hekwerk – vanwege de breedte van slechts 90 centimeter en vanwege de aanwezige begroeiing – niet als doorgang geschikt is en ook nooit als zodanig heeft gefunctioneerd. Ook daarom is niet aannemelijk dat de breedte en het gebruik van de weg hierop moeten worden afgestemd. Dat de rechtsvoorgangers van partijen een recht van weg, inclusief een brede doorgang voor gemotoriseerd verkeer, hebben bedongen en hebben willen bedingen, volgt bovendien logischerwijze uit de omstandigheid dat de doorgang aan de rechterkant van de woning van [naam 1] c.s. te smal is (111 centimeter) om te dienen als doorgang voor gemotoriseerd (auto)verkeer, maar wel breed genoeg is voor voetgangers. Uitsluitend een recht van overpad was daarom dus niet nodig.
De verklaring van [naam 5] maakt het voorgaande niet anders. Nu die verklaring door [naam 3] c.s. is opgesteld en, op verzoek van [naam 3] c.s., door de moeder van [naam 5] (als zijn wettelijk vertegenwoordig) is ondertekend, terwijl daarin bewoordingen zijn gebruikt waarvan [naam 3] c.s. op zitting heeft erkend dat dit niet de door [naam 5] gebruikte bewoordingen zijn (zoals de term “persoonlijk recht”), komt deze verklaring de voorzieningenrechter voorshands niet voldoende betrouwbaar voor, zodat hieraan geen zelfstandige betekenis zal worden toegekend.
4.12.
Gelet op bovenstaande kan – zowel op grond van de tekst van de vestigingsakte als op grond van wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid door (de rechtsvoorgangers van) partijen – voorshands worden aangenomen dat ten laste van de percelen van [naam 3] c.s. een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van gemotoriseerd verkeer is gevestigd ten dienste van het perceel van [naam 1] c.s. Dat houdt concreet in dat hun perceel via de weg aan de noordzijde en via de brede poort, die zich op de erfgrens van de percelen [nummer 3] en [nummer 1] bevindt, met motorvoertuigen moet kunnen worden bereikt.
Belang erfdienstbaarheid
4.13.
Voor zover [naam 3] c.s. als zelfstandig verweer voert dat [naam 1] c.s. geen belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, omdat [naam 1] c.s. via de steeg aan de rechterkant van zijn woning de openbare weg kan bereiken, faalt dit verweer. Op grond van artikel 5:79 BW kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Van een dergelijke vordering is aan de zijde van [naam 3] c.s. geen sprake. Het staat [naam 3] c.s. vrij een dergelijke vordering in te stellen.
Conclusie
4.14.
Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat op de percelen van [naam 3] c.s., ten behoeve van het perceel van [naam 1] c.s., een erfdienstbaarheid is gevestigd op de wijze zoals door [naam 1] c.s. gesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 3] c.s. de poort op perceel [nummer 2] en de brede poort op de erfgrens van de percelen [nummer 3] en [nummer 1] voor [naam 1] c.s. heeft afgesloten. Doordat [naam 3] c.s. daarmee de uitoefening van voornoemde erfdienstbaarheid belemmert, handelt [naam 3] c.s. in strijd met het aan [naam 1] c.s. toekomende zakelijke recht. [naam 3] c.s. dient deze onrechtmatige toestand ongedaan te maken. De vordering van [naam 1] c.s. zal dan ook worden toegewezen. Dat betekent enerzijds dat [naam 3] c.s. (en zijn huurders) de doorgang op perceel [nummer 2] en [nummer 3] vrij dienen te houden voor [naam 1] c.s. om daar met een (auto met) aanhangwagen en/of een motor te kunnen passeren en anderzijds dat [naam 1] c.s. op de percelen [nummer 2] en [nummer 3] niet langer zijn auto mag parkeren dan voor het (ont)koppelen van zijn aanhangwagen noodzakelijk is.
Dwangsom
4.15.
De vordering tot het opleggen van een dwangsom zal worden afgewezen. Er bestaat, mede gelet op uitdrukkelijk door [naam 3] c.s. ter zitting gedane toezegging dat hij zich zal conformeren aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, voorshands onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat dit vonnis niet door [naam 3] c.s. zal worden nagekomen. Mocht [naam 3] c.s. er toch blijk van geven niet aan de veroordeling te (zullen) voldoen, dan staat voor [naam 1] c.s. de weg naar de voorzieningenrechter open.
Proceskosten
4.16.
[naam 3] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam 1] c.s. worden begroot op:
- betekening oproeping € 113,43
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 1.397,43

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [naam 3] c.s. binnen tien dagen na betekening van dit vonnis alle door [naam 3] c.s. aangebrachte belemmeringen die de uitoefening van de ten behoeve van het perceel van [naam 1] c.s. gevestigde erfdienstbaarheid onmogelijk maken, te verwijderen en verwijderd te blijven houden, waartoe in ieder geval zowel de ‘brede poort’ die zich bevindt op de grens tussen de kadastrale percelen [nummer 3] en [nummer 1] , als de poort die zich bevindt op kadastraal perceel [nummer 2] , voor [naam 1] c.s. weer toegankelijk gemaakt dienen te worden,
5.2.
veroordeelt [naam 3] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [naam 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.397,43,
5.3.
verklaart dit vonnis – tot zover – uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. [voorletters] van Lanen en in het openbaar uitgesproken op
4 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mr. [voorletters] Hartman als griffier.