ECLI:NL:RBZWB:2020:3551

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2020
Publicatiedatum
31 juli 2020
Zaaknummer
20/7218
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake invordering verbeurde dwangsom door gemeente Waalwijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 20 mei 2020, waarin het college de invordering van een verbeurde dwangsom van € 20.000,= aankondigde. De verzoeker stelde dat hij een spoedeisend belang had bij schorsing van de invordering, omdat het college doorging met de inning en er een dreiging van dwanginvordering was. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat een financieel belang op zichzelf geen onverwijlde spoed oplevert, tenzij er sprake is van betalingsonmacht.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet had aangetoond dat hij niet in staat was de dwangsom te betalen en dat hij geen onderbouwing had geleverd voor zijn spoedeisend belang. Verzoeker had wel gevraagd om verlenging van de termijn om zijn betalingsonmacht te onderbouwen, maar deze werd niet verleend omdat dit niet in lijn was met het spoedeisende karakter van de procedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de invordering onomkeerbare gevolgen zou hebben, en dat verzoeker niet bereid was om een betalingsregeling te treffen, wat de situatie verder compliceerde.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat verzoeker erop kan vertrouwen dat, mocht het invorderingsbesluit onrechtmatig blijken te zijn, de eventueel betaalde dwangsom terugbetaald zal worden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7218 GEMWT VV

uitspraak van 24 juli 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. A. Sahin,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 19 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 mei 2020 (bestreden besluit) van het college inzake de invordering van een verbeurde dwangsom. Hij heeft de voorzieningenrechter op 30 juni 2020 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij een controle op 27 september 2019 is door toezichthouders van de gemeente Waalwijk geconstateerd dat er zonder een verleende omgevingsvergunning een dakconstructie werd gerealiseerd op het adres [adres pand] te [plaats pand]. De toezichthouders hebben verzoeker het dringende mondelinge advies gegeven om de werkzaamheden met onmiddellijke ingang te staken. Vervolgens heeft het college bij besluit van 30 september 2019 verzoeker een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het met onmiddellijke ingang staken van alle werkzaamheden. Het college heeft daarbij vermeld dat, als verzoeker niet aan die last voldoet, hij een dwangsom verbeurt van € 20.000,= ineens.
Verzoeker heeft geen bezwaar gemaakt tegen de opgelegde last onder dwangsom. Wel heeft verzoeker het college gemeld dat hij op 25 oktober 2019 een aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend.
Bij controle op 23 januari 2020 is geconstateerd dat op [adres pand] vergunningplichtige bouwkundige aanpassingen zijn uitgevoerd, zonder een daartoe verleende omgevingsvergunning. Het college heeft verzoeker op 18 februari 2020 gemeld dat hij van rechtswege een dwangsom van € 20.000,= heeft verbeurd.
Bij het bestreden besluit heeft het college de verbeurde dwangsom van € 20.000,= ingevorderd. Het college heeft verzoeker verzocht om het bedrag van € 20.000,= binnen zes weken na verzenddatum van het besluit over te maken.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorlopige voorzieningenprocedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is sprake, wanneer een besluit onomkeerbare gevolgen heeft en een (in dit geval) besluit op het bezwaar niet kan worden afgewacht.
3. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om schorsende werking van de verbeurde dwangsom. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij een spoedeisend belang heeft bij een schorsing, omdat het college doorgaat met inning van de verbeurde dwangsom en er een dwanginvordering dreigt. Het treffen van een betalingsregeling is volgens verzoeker geen optie, gelet op zijn standpunt in bezwaar dat er geen dwangsom is verbeurd.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat een financieel belang in beginsel geen onverwijlde spoed oplevert. Slechts indien aangetoond wordt dat er sprake is van betalingsonmacht en indien een betalingsregeling niet mogelijk is, kan onverwijlde spoed worden aangenomen.
Verzoeker heeft niet gesteld dat hij niet in staat is om de dwangsom te betalen. Van betalingsonmacht is de voorzieningenrechter ook anderszins niet gebleken. De voorzieningenrechter heeft verzoeker gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld om zijn spoedeisend belang te (waar mogelijk met financiële gegevens) onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft verzoeker erop gewezen dat de termijn niet wordt verlengd en dat, als hij geen onderbouwing toestuurt, zijn verzoek zal worden afgewezen. De laatste dag waarop verzoeker een onderbouwing van zijn betalingsonmacht kon geven, was 20 juli 2020. De voorzieningenrechter heeft binnen de gestelde termijn geen onderbouwing van verzoeker ontvangen. Verzoeker heeft wel gevraagd om verlenging van de gestelde termijn tot 1 september 2020. Een dergelijk uitstel verdraagt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met het spoedeisende karakter van een voorlopige voorziening, en is dan ook niet verleend.
Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift toegelicht dat een betalingsregeling wat hem betreft geen optie is, omdat hij vindt dat hij geen dwangsom heeft verbeurd. Daaruit leidt de voorzieningenrechter af dat het treffen van een betalingsregeling geen onmogelijkheid is, maar dat verzoeker niet bereid is om een betalingsregeling te treffen.
Overigens heeft het college in zijn verweerschrift terecht opgemerkt dat, mocht na het doorlopen van de bezwaarprocedure vast komen te staan dat het invorderingsbesluit onrechtmatig is genomen, de rechtsgrond van de betaling van de dwangsom ook komt te vervallen. Verzoeker mag erop vertrouwen dat de eventueel door hem betaalde dwangsom of delen daarvan weer worden terugbetaald.
5. Vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang, zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 24 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.