4.3Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting kan vastgesteld worden dat op 16 november 2019 verdachte, medeverdachte [Naam 4] en een onbekend gebleven persoon zich in de woning van [Naam 2] bevonden. Op dat moment waren ook [Naam 1] en [Naam 2] in dezelfde woning aanwezig.
[Naam 1] heeft verklaard dat verdachte op hem af is gelopen en hem heeft gestoken met een keukenmesje, waardoor hij een wondje op zijn borst heeft opgelopen.
[Naam 2] heeft bij de politie verklaard dat hij gezien heeft dat verdachte met een mes stekende bewegingen heeft gemaakt richting [Naam 1] . Bij de rechter-commissaris is hij daar echter op teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij verdachte niet veel heeft zien doen en dat hij bij niemand een mes heeft gezien.
Het dossier bevat verder een proces-verbaal van bevindingen waarin verbalisant [Naam 3] relateert dat [Naam 1] een klein wondje op zijn linkerborst had. Ook heeft de verbalisant geconstateerd dat de trui van [Naam 1] een klein gaatje had ter hoogte van de verwonding op zijn borst.
Verdachte ontkent dat hij een mes bij zich had en met een mes gestoken heeft.
Ondervragingsrecht
De verdediging heeft verzocht [Naam 1] nadere vragen te (laten) stellen.
Uit het dossier blijkt dat het kabinet van de rechter-commissaris [Naam 1] tot 4 keer toe, waarvan 3 keer met een bevel tot medebrenging, heeft opgeroepen voor het getuigenverhoor. Hij bleek echter onvindbaar, dan wel reageerde niet op de oproepingen. Ook blijkt dat de politie 11 pogingen heeft ondernomen om [Naam 1] aanvullend te horen. Al deze pogingen zijn zonder resultaat gebleven.
Op grond van deze omstandigheden acht de rechtbank onaannemelijk dat [Naam 1] binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het ondervragingsrecht dat aan de verdediging toekomt op grond van artikel 6, lid 3, sub d EVRM en dat is gericht op het horen van [Naam 1] om de betrouwbaarheid van zijn verklaring te toetsen, kan dus niet worden geëffectueerd.
Artikel 6 EVRM
Nu een belastende verklaring niet kan worden getoetst en aangevochten, rijst de vraag of nog wel sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Schending van dat recht is volgens de Hoge Raad zo ernstig dat het noodzakelijk kan zijn om te bepalen dat het bewijs waar die schending op ziet niet mag worden gebruikt (bewijsuitsluiting).
Of in een specifiek geval waarin het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend sprake is van een schending van artikel 6 EVRM en er dus geen sprake is van een eerlijk proces, moet worden beoordeeld aan de hand van een aantal factoren, die zijn opgesomd in een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM: [Naam 5] en [Naam 6] t. VK, 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06). Die opsomming begint met de vraag of er een legitieme reden is dat het ondervragingsrecht niet kon worden uitgeoefend. Gelet op het vorenstaande is dat in deze zaak het geval want [Naam 1] blijkt onvindbaar.
Van belang is vervolgens of de niet getoetste verklaring het enige of het beslissende bewijsmiddel is voor een bewezenverklaring en, zo ja, of er voldoende compenserende factoren zijn geboden om het gebrek te ondervangen en te zorgen dat het proces in het geheel nog eerlijk is.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [Naam 1] en verdachte uiteenlopen. Zoals aangegeven heeft [Naam 2] ook een voor verdachte belastende verklaring afgelegd, maar hij is daar later in het verhoor bij de rechter-commissaris op teruggekomen. Daarnaast is er het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [Naam 3] en de foto betreffende de verwonding. Meer bevat het dossier niet aan belastend bewijs ten aanzien van verdachte. Voor de rechtbank is bij de beoordeling van de betrokkenheid en rol van verdachte dan ook één bewijsmiddel doorslaggevend en dat is de aangifte door [Naam 1] . Dat is namelijk het enige bewijsmiddel waaruit volgt dat [Naam 1] is gestoken met een mes door verdachte. De niet getoetste verklaring is naar het oordeel van de rechtbank dan ook beslissend voor een bewezenverklaring.
Dan volgt dus de vraag of er voldoende compenserende maatregelen zijn geboden om te zorgen dat verdachte toch een eerlijk proces heeft gehad doordat de verdediging op andere manieren dan door ondervraging van [Naam 1] de betrouwbaarheid van diens verklaring kon toetsen.
De verklaring van [Naam 1] is voor een bewezenverklaring beslissend en dat betekent dat de verdediging voldoende moet worden gecompenseerd voor het ontbreken van het bevragingsrecht om nog te kunnen spreken van een eerlijk proces. Wat in deze zaak als compensatie zou kunnen worden beschouwd, is dat wat in het dossier zit, te weten de foto van de verwonding van [Naam 1] en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [Naam 3] . Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de betrouwbaarheid van de verklaring van [Naam 1] op wezenlijke punten te kunnen toetsen. De conclusie is dan ook dat de verdediging niet voldoende compensatie is geboden.
Dat betekent dat het gebruik van de verklaring van [Naam 1] zou leiden tot een oneerlijk proces (schending van artikel 6 EVRM). De rechtbank zal die verklaring daarom uitsluiten van het bewijs.
Conclusie en gevolg
Met het uitsluiten van de verklaring van [Naam 1] , is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs overblijft dat verdachte [Naam 1] met een mes gestoken heeft. Evenmin is er voldoende wettig bewijs dat verdachte hem en/of [Naam 2] met een mes bedreigd heeft. De rechtbank zal verdachte dan ook van de feiten 1 en 3 vrijspreken.
Ook van feit 2 zal verdachte worden vrijgesproken, omdat alleen [Naam 2] verklaard heeft over het wederrechtelijk binnendringen van de woning. Ook hier is dan ook onvoldoende wettig bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.