In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en om veroordeling in de proceskosten. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. C.G. Matze, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, dat haar ambtshalve had uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp) per 21 februari 2020. Tijdens de zitting op 9 juli 2020 heeft verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van de proceskosten, omdat zij van mening was dat verweerder haar onvoldoende had geïnformeerd over haar inschrijving in de brp.
De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster op het adres in de brp stond ingeschreven, maar dat verweerder had geconcludeerd dat zij feitelijk niet op dat adres woonachtig was. Verweerder had haar per 21 februari 2020 uitgeschreven, wat verzoekster betwistte. De gemachtigde van verzoekster stelde dat verweerder haar niet had geïnformeerd over de inschrijving per 1 juli 2020, wat zij als onbehoorlijk en onzorgvuldig beschouwde. Verweerder daarentegen stelde dat het bestreden besluit niet onterecht was en dat het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen moest worden.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om verweerder te veroordelen in de proceskosten, omdat verzoekster het verzoek om voorlopige voorziening had ingetrokken en er geen sprake was van tegemoetkoming door verweerder. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.