Op 28 januari 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had op 30 april 2017 de economische eigendom van twee garageboxen verkregen, die naast een woning van de heer en mevrouw [AB] zijn gelegen. De inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd op basis van een tarief van 6% in plaats van het verlaagde tarief van 2% dat van toepassing is op woningen en aanhorigheden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de garageboxen niet kwalificeren als aanhorigheden bij de woning van de heer en mevrouw [AB]. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake is van een woning in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) omdat de juridische eigendom van de garageboxen bij de heer en mevrouw [AB] blijft. De rechtbank concludeerde dat de garageboxen niet zelfstandig als woning kunnen dienen en dat de verkrijging van de economische eigendom van de garageboxen daarom belast is met 6% overdrachtsbelasting.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.