ECLI:NL:RBZWB:2020:3186

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 19_6473
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking wapenverlof op basis van verontrustende uitlatingen en psychische gesteldheid

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in het bezit was van een wapenverlof, en de minister van Justitie en Veiligheid. De korpschef van politie had op 28 februari 2019 het wapenverlof van eiser ingetrokken, omdat er verontrustende uitlatingen waren gedaan die de veiligheid in gevaar zouden kunnen brengen. Eiser had tegen dit besluit administratief beroep aangetekend, maar de minister verklaarde dit beroep ongegrond in een besluit van 4 november 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verontrustende uitlatingen van eiser en de context waarin deze zijn gedaan. Eiser had betoogd dat de uitlatingen vals waren en dat er sprake was van een wraakactie van een oud-collega. De rechtbank oordeelde dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de feiten en omstandigheden rondom de uitlatingen, zoals de datum en de getuigen. De rechtbank concludeerde dat er geen objectief toetsbare twijfel was aan de betrouwbaarheid van eiser, waardoor het bestreden besluit niet kon standhouden.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser. De rechtbank benadrukte dat de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiser zijn wapenverlof terugkrijgt, aangezien het primaire besluit tot intrekking nog steeds van kracht is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6473 WET

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen,
en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 28 februari 2019 (primair besluit) heeft de korpschef van politie eisers wapenverlof ingetrokken.
In het besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het administratief beroep van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 19 juni 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, en mr. F.H. Kamminga namens de minister.

Overwegingen

1. Eiser is in bezit van een op zijn naam gesteld wapenverlof. Het wapenverlof ziet op wapens die eiser gebruikt bij de schietsport.
Bij het primaire besluit heeft de korpschef van politie eisers wapenverlof ingetrokken, omdat het onder zich hebben van wapens of munitie gelet op uitspraken die eiser heeft gedaan niet langer aan eiser kan worden toevertrouwd en er dringende aan het algemeen belang ontleende redenen bestaan bij intrekking. De door eiser eerder ingediende zienswijze heeft de korpschef niet kunnen overtuigen van eisers betrouwbaarheid.
Eiser heeft bij de minister administratief beroep ingesteld tegen het primaire besluit. Hij heeft het administratief beroep toegelicht tijdens de hoorzitting van 13 juni 2019.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard.
2. De voor de beoordeling van het beroep relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
3. Eiser heeft in beroep onder verwijzing naar de gronden van zijn administratief beroep gesteld dat de motivering van het primaire besluit onvoldoende is en dat daarin onvoldoende is gereageerd op de zienswijze. Daarnaast heeft eiser gewezen op de Circulaire Wapens en Munitie 2018 (CWM 2018), waarin onder paragraaf B1.2 sub b “andere omtrent de aanvrager bekende feiten” een aantal subcategorieën zijn geformuleerd. Volgens eiser is er in zijn situatie blijkens het primaire besluit geen sprake van één van die subcategorieën.
Los van de vraag of deze stellingen van eiser juist zijn, kunnen zij naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een gegrond beroep, nu in beroep niet het primaire besluit, maar het bestreden besluit ter beoordeling voorligt. De rechtbank komt daarom niet toe aan bespreking van deze gronden.
4. Aan het bestreden besluit ligt een melding ten grondslag, inhoudende dat eiser bij zijn toenmalige werkgever tijdens een pauze ten overstaan van collega’s de volgende uitlatingen (of uitlatingen van vergelijkbare strekking) heeft gedaan: “Ik kan zo maar de nieuwe Tristan van der Vlis zijn”, “Ik ben in het bezit van een AK47 en heb daar een vergunning voor” en “Ik kan zo Hoog Catharijne opblazen”. Daarnaast is gemeld dat op Facebook een foto van eiser in camouflagekleding staat. Naar aanleiding van de melding heeft de politie digitaal onderzoek gedaan naar eiser op Facebook. Daaruit volgt dat eiser interesse heeft in oorlog en Airsoft. Eiser is op meerdere foto’s afgebeeld met airsoftwapens, en in 2013 samen met zijn broer met een lang wapen dat geen airsoftwapen is.
Deze melding is, samen met de resultaten van het digitaal onderzoek, neergelegd in een proces-verbaal van 2 juli 2019.
De staatssecretaris heeft aan eisers uitlatingen de conclusie verbonden dat er aanwijzingen zijn dat aan eiser het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. De staatssecretaris heeft op basis van de uitlatingen, maar ook eisers interesse in oorlog, camouflagekleding en wapens, twijfels over eisers psychische gesteldheid. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat er sprake is van een arbeidsconflict en dat het in een dergelijke situatie niet wenselijk is dat één van de partijen wapens of munitie voorhanden heeft.
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het proces-verbaal buiten beschouwing moet blijven, omdat het pas ná de hoorzitting in bezwaar is opgemaakt en ingediend, terwijl tijdens de hoorzitting niet de gelegenheid is geboden om nog nieuwe stukken in te dienen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het proces-verbaal niet in de heroverweging heeft mogen betrekken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het proces-verbaal geen voor eiser nieuwe feiten bevat en dat eiser in bezwaar de gelegenheid heeft gekregen om op het proces-verbaal te reageren. Gelet daarop staat de enkele omstandigheid dat tijdens de hoorzitting niet expliciet de gelegenheid is geboden stukken in te dienen, er niet aan in de weg dat het proces-verbaal in de heroverweging in bezwaar is betrokken.
6. Verder heeft eiser gesteld dat het proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rapport in de zin van paragraaf B1.2 sub b van de CWM 2018, omdat het onvolledig is. Zo ontbreken tijdstippen, namen van getuigen en de naam van de melder.
In paragraaf B1.2 sub b van de CWM 2018 is opgenomen dat in zijn algemeenheid geldt dat tegen een houder bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd. Nu uit het proces-verbaal blijkt van de tegen eiser bestaande bezwaren, is een rapport niet vereist. De vraag of het proces-verbaal als een rapport kan worden aangemerkt behoeft daarom geen bespreking.
Eiser heeft aangevoerd dat het proces-verbaal onvolledig is, omdat de foto’s waarnaar wordt verwezen ontbreken, net zoals het onderzoek van de digitaal specialist. De rechtbank kent aan het ontbreken van de foto’s en het onderzoek niet het gewicht toe dat eiser daaraan toekent. Eiser heeft het bestaan van de foto’s niet betwist. Daarnaast heeft eiser erkend dat, zoals de digitaal specialist gelet op het proces-verbaal naar aanleiding van het onderzoek heeft geconcludeerd, eiser interesse heeft in de Eerste en Tweede Wereldoorlog en in Airsoft. Hoewel eiser betwist dat hij uitlatingen heeft gedaan zoals opgenomen in de melding, heeft eiser tot slot niet betwist dat de politie een melding van deze inhoud heeft ontvangen, en dat het proces-verbaal in zoverre juist is.
7. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op een andere grondslag is gebaseerd dan het primaire besluit. Aan het bestreden besluit ligt twijfel over eisers psychische gesteldheid ten grondslag. Dit lag niet ten grondslag aan het primaire besluit. Gelet op de CMW 2018 dient een vergunninghouder wanneer hij -in tegenstelling tot de korpschef- van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dit aan te tonen met een schriftelijke verklaring van een psychiater. Doordat de staatssecretaris pas in het bestreden besluit twijfel over eisers psychische gesteldheid aan de intrekking van het wapenverlof ten grondslag heeft gelegd, is eiser niet in de gelegenheid geweest een verklaring van een psychiater te overleggen. Vanwege de ex tunc toetsing in beroep, kan eiser in beroep niet meer het tegendeel bewijzen met een verklaring van een psychiater. Eiser heeft daarbij gewezen op een uitspraak van rechtbank Den Haag van 18 januari 2019 (SGR 18/2347). Volgens eiser is de wijziging van de grondslag in strijd met het fair play beginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank is, nog los van de vraag of er hier sprake was van een grondslagwijziging, het feit dat voor het eerst in het bestreden besluit de twijfel aan eisers psychische gesteldheid aan de intrekking ten grondslag is gelegd niet in strijd met artikel 7:11 van de Awb of het beginsel van fair play. Eiser had ook in beroep nog een verklaring van een psychiater kunnen overleggen over zijn geestelijke gesteldheid omstreeks december 2018 – februari 2019. Dat bij de rechtbank het bestreden besluit ter beoordeling voorligt staat daar niet aan in de weg.
8. Eiser heeft erop gewezen dat een objectief toetsbare motivering ontbreekt. De namen van de politieambtenaren, maar ook de naam van de melder is niet gegeven. Daarnaast is de datum van het doen van de vermeende uitlatingen niet duidelijk, is niet duidelijk wie daarvan getuige waren en is de datum van het doen van de melding niet duidelijk. De minister had nader onderzoek daarnaar moeten doen.
Volgens eiser dient de motivering van de intrekking in zijn geval te meer objectief toetsbaar te zijn, omdat de melding aan de politie vals is en een wraakactie vormt. Eiser heeft dergelijke uitlatingen nooit gedaan. Tot 31 december 2018 werkte eiser als analist bij een medisch laboratorium. Op 22 november 2018 heeft eiser zijn dienstverband opgezegd, om vanaf januari 2019 in een ziekenhuis te gaan werken. Op 19 december 2018 merkte eiser dat in het medisch laboratorium een labresultaat vervalst was. Eiser overwoog daarvan melding te doen en heeft dat besproken met twee collega’s. Eiser heeft vervolgens op 22 december 2018 melding gedaan bij de Raad voor Accreditatie. Eiser en zijn voormalig werkgever zijn vervolgens op 31 december 2018 op goede voet uit elkaar gegaan. In verband met eisers afscheid had zijn voormalig werkgever een etentje georganiseerd, dat medio februari zou gaan plaatsvinden. Op 8 februari 2019 heeft de Raad voor Accreditatie een controle uitgevoerd bij het medisch laboratorium. Het medisch laboratorium heeft het etentje afgelast vanwege de controle. Eiser werd verdacht van het doen van de melding aan de Raad voor Accreditatie. Eén van eisers voormalige collega’s heeft eiser op dat moment ook gevraagd of het klopte dat eiser de melding had gedaan. De week daarna zijn eisers wapens ingenomen door de korpschef, omdat er rond 12 februari 2019 een melding over eiser was ontvangen. Eiser vermoedt dat de melding een wraakactie is van een oud-collega die zelf ook de schietsport beoefent en dus weet hoe ervoor kan worden gezorgd dat het wapenverlof van een ander op een snelle, effectieve manier kan worden afgenomen. Steun voor het vermoeden dat sprake is geweest van een wraakactie vindt eiser ook in het feit dat hij na 31 december 2018 niet meer in het pand van het medisch laboratorium is geweest. Eiser zou de uitlatingen dus vóór 31 december 2018 moeten hebben gedaan, terwijl de melding aan de politie vervolgens pas medio februari heeft plaatsgevonden.
Bij gebrek aan onderzoek kan de intrekking volgens eiser niet op de vermeende uitlatingen worden gebaseerd. De stelling dat eiser in een arbeidsconflict verwikkeld is, is nergens op gebaseerd. Het enkele feit dat eiser geïnteresseerd is in oorlog, camouflagekleding en airsoft betekent tot slot volgens eiser niet dat er een objectief bepaalbare vrees voor misbruik is.
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid in artikel 7, tweede lid, van de Wet wapens en munitie tot het intrekken van een wapenverlof strekt tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het beschikken over een verlof voldoende reden om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is. Bij de beoordeling of deze geringe twijfel aanwezig is, mogen de korpschef en de minister processen-verbaal en de feiten en omstandigheden die daaruit naar voren komen betrekken (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:483).
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar nader onderzoek had kunnen worden gedaan, maar dat het ontbreken daarvan niets afdoet aan het feit dat een melding is gedaan dat eiser verontrustende uitlatingen heeft gedaan.
Met de minister is de rechtbank van oordeel dat de uitlatingen waarvan uit de melding blijkt verontrustend zijn en dergelijke uitlatingen, wanneer zij daadwerkelijk zijn gedaan, op zichzelf reeds voldoende aanleiding bieden voor geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het beschikken over een wapenverlof. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval en in het licht van het zorgvuldigheidsbeginsel echter niet voetstoots kunnen uitgaan van de inhoud van de melding, maar had de minister nader onderzoek dienen te doen naar de vraag of eiser deze uitlatingen daadwerkelijk heeft gedaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers onderbouwing dat sprake is van een valse melding, de rechtbank op voorhand niet volstrekt ongeloofwaardig of onaannemelijk voorkomt. In het licht van eisers verklaring over de gang van zaken, had het op weg van de minister gelegen ten minste nader onderzoek te doen naar de vraag waar en wanneer eiser de uitlatingen zou hebben gedaan, in wiens aanwezigheid en wat de aanleiding was voor het doen van deze uitlatingen. Daarnaast had de minister dienen te onderzoeken op welke datum de controle bij het medisch laboratorium heeft plaatsgevonden en op welke datum de melding over eiser is gedaan. Dergelijk onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank ook niet zodanig complex dat dat dat niet van de minister zou kunnen worden gevergd.
Bij gebrek aan dit onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van objectief toetsbare twijfel. Het bestreden besluit kan daarom geen stand houden.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De minister zal daarom een nieuw besluit op het administratief beroep moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak.
Ter informatie merkt de rechtbank op dat het feit dat het bestreden besluit wordt vernietigd niet betekent dat eiser weer over een wapenverlof beschikt. De vernietiging van het bestreden besluit heeft immers geen gevolgen voor de werking van het primaire besluit, waarbij het wapenverlof is ingetrokken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De minister wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op het administratief beroep met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 17 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Artikel 7, tweede lid, van de Wet wapens en munitie bepaalt, voor zover thans van belang, dat de in deze wet genoemde verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien
b. er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd
In de Circulaire Wapens en Munitie 2018 (CWM 2018) heeft de minister vastgelegd hoe de korpschef zijn bevoegdheid moet toepassen en -ook- welk beleid hij zelf hanteert bij toetsing van zijn besluiten in administratief beroep.
Uit paragraaf B1.1 volgt dat ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ twee verschillende omschrijvingen zijn voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
In paragraaf B1.2 staat dat wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving vormen indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
In de paragraaf staat verder dat degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering -ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State- voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
(…)
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die -door oorzaken van zowel interne, als externe aard- onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder -in tegenstelling tot de korpschef- van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. (…)
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
• Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
• Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
• Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
Deze risicofactoren worden in het aanvraagproces in ieder geval meegewogen. Daarbij gaat het niet zozeer om de klinische kant van de psychische aandoening, maar veel meer om het risico dat de aandoening inhoudt voor risicovol gedrag.