In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in het bezit was van een wapenverlof, en de minister van Justitie en Veiligheid. De korpschef van politie had op 28 februari 2019 het wapenverlof van eiser ingetrokken, omdat er verontrustende uitlatingen waren gedaan die de veiligheid in gevaar zouden kunnen brengen. Eiser had tegen dit besluit administratief beroep aangetekend, maar de minister verklaarde dit beroep ongegrond in een besluit van 4 november 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verontrustende uitlatingen van eiser en de context waarin deze zijn gedaan. Eiser had betoogd dat de uitlatingen vals waren en dat er sprake was van een wraakactie van een oud-collega. De rechtbank oordeelde dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de feiten en omstandigheden rondom de uitlatingen, zoals de datum en de getuigen. De rechtbank concludeerde dat er geen objectief toetsbare twijfel was aan de betrouwbaarheid van eiser, waardoor het bestreden besluit niet kon standhouden.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser. De rechtbank benadrukte dat de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiser zijn wapenverlof terugkrijgt, aangezien het primaire besluit tot intrekking nog steeds van kracht is.