Op 17 juli 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle. De eiser, eigenaar van een perceel aan de [straat] 38, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 oktober 2019, dat een omgevingsvergunning verleende voor het plaatsen van een voederruif op het aangrenzende perceel van de vergunninghouder aan de [straat] 48. Eiser ervaart overlast door de geur van mest van de koeien die door de vergunninghouder worden gehouden, wat heeft geleid tot een langdurig conflict en meerdere juridische procedures. Tijdens de zitting op 5 juni 2020 zijn de beroepen van eiser behandeld, waarbij eiser en zijn echtgenote aanwezig waren, vergezeld door een derde persoon, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. L.W. Brands.
De rechtbank heeft overwogen dat de vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft aangevraagd op 28 maart 2019, die op 15 april 2019 is verleend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning voor het plaatsen van de voederruif niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat de belangen van eiser bij geurhinder niet kunnen worden meegewogen bij de beslissing over de vergunning. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was om verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.