ECLI:NL:RBZWB:2020:3165

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5167
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhavingsbesluit inzake last onder dwangsom voor koeienhouderij

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, dat op 24 april 2019 is genomen. Dit besluit betreft een last onder dwangsom die aan de derde partij is opgelegd, die koeien houdt op een perceel dat grenst aan het perceel van eiser. Eiser ervaart overlast door de geur van mest en heeft meerdere handhavingsverzoeken ingediend. De rechtbank heeft op 5 juni 2020 de beroepen van eiser behandeld, waarbij eiser en zijn echtgenote aanwezig waren, evenals de derde partij en de vertegenwoordiger van verweerder, mr. L.W. Brands.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de derde partij meer dan tien koeien houdt, wat in strijd is met de opgelegde last. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit, waarin verweerder de handhavingsverzoeken deels heeft afgewezen en deels heeft herroepen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser, waaronder de lengte van de begunstigingstermijn en de controle op naleving van de last, verworpen. De rechtbank oordeelt dat de last onder dwangsom ook geldt voor rechtsopvolgers van de derde partij en dat de formulering van de last juridisch niet onjuist is.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat de tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden niet slagen. De rechtbank ziet geen reden om verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok op 17 juli 2020 en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5167 GEMWT

uitspraak van 17 juli 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, verweerder.

Derde partij: [naam belanghebbende] , te [plaatsnaam] .

.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 april 2019 (hierna: bestreden besluit) inzake een aan de derde partij opgelegde last onder dwangsom.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep tegen het bestreden besluit is – tegelijkertijd met het beroep (zaaknummer 19/5464) tegen een besluit inzake een aan de derde partij verleende omgevingsvergunning – behandeld op 5 juni 2020, tijdens een zitting in Breda.
Eiser en zijn echtgenote waren aanwezig; zij werden vergezeld door [naam persoon] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W. Brands.
Ook de derde partij was aanwezig.

Overwegingen

Inleiding

1.1.
Eiser heeft de eigendom van – en woont op – het perceel dat plaatselijk bekend staat als [straat] 38 te [plaatsnaam] . De derde partij heeft de eigendom van – en woont op – het perceel dat plaatselijk bekend staat als [straat] 48 te [plaatsnaam] . Beide percelen grenzen aan elkaar; eiser en de derde partij zijn elkaars buren.
1.2.
De derde partij gebruikt zijn perceel ook voor het houden van een aantal koeien. Eiser ervaart daardoor overlast, onder meer wegens de geur van de mest die door de koeien wordt geproduceerd. Dit heeft geleid tot een langlopend conflict tussen eiser en de derde partij, en tot diverse juridische procedures over de situatie op het perceel [straat] 48 (hierna: perceel).
1.3.
Een van die procedures had betrekking op het besluit van 19 april 2017, waarbij verweerder – op verzoek van eiser – aan de derde partij enige lasten onder dwangsom heeft opgelegd. Dat besluit heeft – via de beslissing op bezwaar van 26 september 2017 – geleid tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 14 december 2017, met de zaaknummers 19/6960 en 19/6962. In die uitspraak is onder meer op het beroep tegen het besluit van 26 september 2017 beslist. Geen van de partijen heeft hoger beroep tegen de uitspraak van 14 december 2017 ingesteld.
Procedure
2.1.
Op 12 juli 2018 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van:
- meer dan tien koeien op het perceel (handhavingsverzoek a);
- een voederruif op het perceel (handhavingsverzoek b); en
- de opslag van mest op het perceel (handhavingsverzoek c).
2.2.
Bij besluit van 25 september 2018 (hierna: primair besluit) heeft verweerder de handhavingsverzoeken afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de beslissing tot afwijzing van:
- handhavingsverzoek a herroepen en vervangen door een handhavingsbesluit;
- handhavingsverzoek b in stand gelaten; en
- handhavingsverzoek c in stand gelaten.
2.4.
Het handhavingsbesluit behelst de aan de derde partij gerichte last om het aantal koeien uiterlijk op 1 september 2019 te beperken en beperkt te houden tot maximaal tien.
Aan het niet tijdig naleven van de last – een herhaling van de overtreding daaronder begrepen – heeft verweerder dwangsommen verbonden. Het gaat om € 2.500 per koe per week, met een maximum van € 10.000 per koe.
Verder heeft verweerder bepaald dat de zojuist omschreven last onder dwangsom ook geldt voor de rechtsopvolgers van de derde partij.
2.5.
Eiser heeft bezwaar tegen het bestreden besluit gemaakt. Op 30 september 2019 heeft verweerder de brief in kwestie doorgezonden aan de rechtbank, met het verzoek om deze brief als beroep te behandelen.
Omvang van het geschil
3.1.
Eiser is het oneens met alle in het bestreden besluit neergelegde beslissingen. Daartoe voert hij, kort gezegd, het volgende aan.
3.2.
Wat betreft het handhavingsbesluit: de begunstigingstermijn is te lang; verweerder heeft ten onrechte bepaald dat de last ook voor rechtsopvolgers van de derde partij geldt; verweerder heeft onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze hij gaat controleren of de derde partij de aan haar opgelegde last in de toekomst naleeft; de zinsnede ‘omringende weilanden’ in de last moet worden vervangen door ‘weilanden’.
3.3.
Wat betreft de voederruif: voor de aanwezigheid van het bouwwerk kan geen omgevingsvergunning worden verleend; er bestaat geen noodzaak voor het hebben van een voederruif op het perceel.
3.4.
Wat betreft de opslag van mest: er ligt op het perceel meer mest dan de geldende regelgeving toestaat.
Uitspraak van 14 december 2017
4. De uitspraak van 14 december 2017 bevat overwegingen en oordelen van de voorzieningenrechter die voor de beslechting van dit geschil relevant zijn. De rechtbank hanteert die overwegingen en oordelen als uitgangspunten bij de beoordeling van de beroepen die ter zitting van 5 juni 2020 zijn behandeld. De uitspraak van 14 december 2017 heeft namelijk kracht en – en tussen partijen gezag – van gewijsde gekregen. Dit betekent concreet dat zowel partijen als de rechtbank zijn gebonden aan de antwoorden die de voorzieningenrechter van de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud op vragen van partijen heeft gegeven.
Begunstigingstermijn (handhavingsverzoek a)
5.1.
De termijn om aan de last te voldoen, is ruimschoots verstreken. In zoverre heeft eiser zijn doel inmiddels bereikt; als wordt vastgesteld dat de derde partij meer dan tien koeien houdt, verbeurt hij één of meer dwangsommen. Het handhavingsbesluit geldt immers nog onverkort. Daarom heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van de vraag of de begunstigingstermijn te lang is.
5.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Last geldt ook voor rechtsopvolgers van de derde partij (handhavingsverzoek a)
6.1.
Eiser lijkt te veronderstellen dat het handhavingsbesluit moet worden aangemerkt als een onvoorwaardelijke toestemming om op het perceel tien koeien te houden, en dat de rechtsopvolgers van eiser ter plaatse zonder meer tien koeien mogen houden.
6.2.
Die veronderstelling is onjuist. Het handhavingsbesluit behelst namelijk slechts het verbod – voor de derde partij en zijn rechtsopvolgers – om meer dan tien koeien te houden. Het creëert geen (zelfstandig) recht om tien koeien te houden. Het feit dat de derde partij tien koeien mag houden, betekent dus niet zonder meer dat zijn rechtsopvolgers dezelfde mogelijkheden krijgen.
6.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Controle op naleving van de last (handhavingsverzoek a)
7.1.
Het uitoefenen van handhavingstoezicht – dat mede bestaat uit het controleren of lasten onder dwangsom worden nageleefd – bestaat uit het verrichten van feitelijke handelingen. Het verrichten – of achterwege blijven – van feitelijke handelingen is niet vatbaar voor beroep bij de bestuursrechter. Daarom vormt de wijze waarop verweerder controleert of de derde partij de aan haar opgelegde last naleeft, geen onderdeel van het handhavingsbesluit. Dit betekent dat de rechtbank in deze uitspraak geen oordeel mag geven over de wijze waarop verweerder het doen en laten van de derde partij controleert.
7.2.
Wel kan eiser aan verweerder verzoeken om invordering van een dwangsom als hij meent dat de derde partij de bij het handhavingsbesluit opgelegde last niet naleeft, zo volgt uit artikel 5:37, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing op zo’n verzoek is vatbaar voor zelfstandig bezwaar bij verweerder.
7.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Formulering van de last (handhavingsverzoek a)
8.1.
De essentie van de thans in geding zijnde last is dat de derde partij haar veestapel als geheel moet beperken tot maximaal tien koeien, om te voorkomen dat zij een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer – “elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht” – gaat exploiteren. In zoverre verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van 14 december 2017. In deze overweging oordeelt de voorzieningenrechter dat “het ter plekke houden van meer dan 10 stuks rundvee maakt dat zeker sprake is van een inrichting … die aan de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet voldoen.” Bezien vanuit die invalshoek, maakt het voor eiser niet uit of de koeien van de derde partij zich bevinden op ‘omringende weilanden’ of ‘weilanden’.
8.2.
Verder constateert de rechtbank dat de onbebouwde grond tussen het erf van het perceel en het eigendom moet worden aangemerkt als een ‘omringend weiland’ waarop het handhavingsbesluit ziet. Bezien vanuit die invalshoek, maakt het voor eiser evenmin uit of de koeien van de derde partij zich bevinden op ‘omringende weilanden’ of ‘weilanden’.
8.3.
Voor zover eiser de derde partij wil (laten) onderwerpen aan beperkingen bij het gebruik van diens eigendommen, overweegt de rechtbank dat eiser slechts kan worden aangemerkt als belanghebbende indien hij naar objectieve maatstaven bezien hinder van enige betekenis kan ondervinden. Anders gezegd: eiser kan bij de bestuursrechter slechts discussiëren over het gebruik van gronden in de nabijheid van zijn eigendom. Ook om die reden maakt het voor eiser niet uit of de koeien van de derde partij zich bevinden op ‘omringende weilanden’ of ‘weilanden’.
8.4.
De rechtbank leidt uit het beroepschrift af dat eiser deze beroepsgrond heeft aangevoerd omdat verweerder de uitspraak van 14 december 2017 aanvankelijk verkeerd heeft uitgelegd. Mede hierdoor heeft het bijna anderhalf jaar geduurd voordat verweerder, door het nemen van het bestreden besluit, is gaan optreden tegen de overtreding van het maximaal aantal koeien dat de derde partij mocht hebben. Bovendien heeft verweerder pas in het verweerschrift van 23 december 2019 meegedeeld dat de derde partij aan de opgelegde last onder dwangsom heeft voldaan. Bezien vanuit deze invalshoek is het wellicht voorstelbaar dat eiser deze specificatie van de last wenst, maar nu het gebruik van de term ‘omringende’ juridisch niet onjuist of onduidelijk is – en er evenmin toe kan leiden dat de derde partij de omvang van zijn veestapel kan uitbreiden zonder dat dit resulteert in een ‘inrichting’ in de zin van de Wet milieubeheer die moet voldoen aan de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer – is er onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit op dit punt had moeten aanpassen.
8.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Voor de voederruif kan geen vergunning worden verleend (handhavingsverzoek b)
9.1.
Vandaag heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer 19/5464 ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aanwezigheid van de voederruif – krachtens de op 15 april 2019 verleende omgevingsvergunning – was toegestaan toen het bestreden besluit werd genomen. Daarom was – en is – verweerder niet bevoegd om handhavend tegen de aanwezigheid van de voederruif op te treden.
9.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
De voederruif is niet nodig (handhavingsverzoek b)
10.1.
Nu de voederruif legaal was en is, deed en doet niet terzake of de derde partij dit bouwwerk nodig heeft. De derde partij mag de voederruif zonder meer laten staan.
10.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Opslag van mest (handhavingsverzoek c)
11.1.
Indien en zolang de derde partij maximaal tien koeien houdt, exploiteert zij geen inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zo is bepaald in overweging 4.2 van de uitspraak van 14 december 2017. Daarom mag de derde partij op het perceel meer dan 3 m3 mest opslaan, aangezien hij niet is onderworpen aan de eisen die bij of krachtens het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn gesteld. In zoverre verwijst de rechtbank naar overweging 5 van de uitspaak van 14 december 2017.
11.2.
Daarom was – en is – verweerder niet bevoegd om op deze grond handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van mest op het perceel. De derde partij overtreedt namelijk geen wettelijk voorschrift waarvan de naleving met behulp van een last (onder bestuursdwang of dwangsom) kan worden afgedwongen. Voor zover de mest afkomstig is van de tien koeien die zijn toegestaan, is er ook geen aanleiding om te veronderstellen dat sprake is van onevenredige hinder of overlast waartegen (op grond van het Bouwbesluit) dient te worden opgetreden.
11.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. De tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden slagen niet. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet dan ook geen reden om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiser voor het voeren van deze procedure heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M. Koenraad, griffier op 17 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.