ECLI:NL:RBZWB:2020:3162

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6163
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplicht voor Nederlandse volksverzekeringen van een in Duitsland wonende onderzoeker met een studiebeurs

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die het gehele jaar in Duitsland woonde en daar onderzoek verrichtte aan een universiteit, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende ontving een studiebeurs van een stichting en verrichtte daarnaast werkzaamheden voor een andere universiteit in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende voor de periode van februari tot en met juni 2016 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen, omdat zij als ambtenaar werd aangemerkt voor haar werkzaamheden in Nederland. De studiebeurs werd als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden gerekend tot het premie-inkomen. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in het onderhavige jaar in Duitsland woonde en enkel in Nederland tegen betaling werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank concludeerde dat het Nederlandse socialezekerheidsstelsel op haar van toepassing was, waardoor zij verzekerd en premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. De studiebeurs werd als inkomen in aanmerking genomen bij het bepalen van het premie-inkomen, dat in totaal € 36.010 bedroeg. De rechtbank oordeelde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld, aangezien het premie-inkomen van € 13.953 correct was berekend.

De uitspraak is gedaan in het kader van een proces dat volgde op de uitspraak van de inspecteur op bezwaar van de belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/6163
uitspraak van 17 juli 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te Amsterdam,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 22 november 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] . Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende woonde het gehele onderhavige jaar in Duitsland. Zij verrichtte daar onderzoek aan de [ Universiteit 1] in [plaats] en ontving in verband daarmee in 2016 een studiebeurs van de [stichting] van € 2.500 per maand.
Belanghebbende heeft daarnaast 7 maal een wekelijks hoorcollege verzorgd voor de [Universiteit 2] in de periode februari en maart 2016 en een drietal scripties begeleid. In het kader van de hoorcolleges is zij als werknemer bij de universiteit aangemerkt en is zij als ambtenaar verloond in de periode februari tot en met juni 2016. Het totale loon bedroeg € 4.410. Voor het begeleiden van de scripties ontving zij € 1.600.
2.2.
Naar aanleiding van haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) is de onderhavige aanslag opgelegd. Deze aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.010 voor de inkomstenbelasting (IB) en een premie-inkomen van € 13.953 voor de premie volksverzekeringen (PVV). Voor de PVV is uitgegaan van een periode voor premieplicht van 1 februari 2016 tot en met 30 juni 2016.
2.3.
In geschil is, naar de rechtbank begrijpt, of bij het vaststellen van de onderhavige aanslag de studiebeurs van de [stichting] terecht en zo ja, tot het juiste bedrag in aanmerking is genomen.
2.4.
Nu de studiebeurs bij het bepalen van de IB niet in aanmerking is genomen kan het geschil enkel betrekking hebben op de heffing van de PVV. Voor dat geval komt de toetsing neer op de volgende twee vragen:
- Is belanghebbende in Nederland premieplichtig voor de volksverzekeringen?
- Behoort de studiebeurs tot de grondslag voor de heffing van de PVV?
2.5.
Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar in Duitsland woonde en enkel in Nederland tegen betaling werkzaamheden heeft verricht. Daarbij is zij voor de loonheffing als ambtenaar aangemerkt. De rechtbank is van oordeel, nu uit het dossier niet blijkt dat ten aanzien van belanghebbendes verzekeringsplicht al enige beslissing is genomen, dat op grond van artikel 11 in verbinding met artikel 13, vierde lid (voor ambtenaar) dan wel artikel 13, eerste lid aanhef en letter b (voor loondienst), van de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, dan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel op belanghebbende van toepassing is. Voor dat geval is belanghebbende verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.6.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) wordt het premie-inkomen bepaald volgende regels van hoofdstuk drie van de Wet IB 2001.
Voor dat geval dient naast de inkomsten van de [Universiteit 2] en de scriptiebegeleiding ook de studiebeurs als inkomen in aanmerking te worden genomen. Deze studiebeurs wordt immers verleend aan veelbelovende academici om hen in staat te stellen verder onderzoek te verrichten en hen daarbij in verband met de noodzakelijke kosten van het levensonderhoud van middelen te voorzien. Een dergelijke studiebeurs is belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3:90 van de Wet IB 2001 [1] . Belanghebbendes premie-inkomen is derhalve in totaal € 36.010 (€ 30.000 plus € 6.010).
2.7.
Op grond van artikel 8, derde lid, van de Wfsv wordt het maximale premie-inkomen voor het onderhavige jaar bepaald op € 33.715. Nu belanghebbende slechts voor de maanden februari tot en met juni 2016 (is vijf maanden) premieplichtig is, dient daarmee bij het bepalen van de premie rekening mee te worden gehouden. Op grond van artikel 2.5 van de Regeling Wfsv zou het premie-inkomen dan voor 149/360de deel [2] van het maximum premie-inkomen in aanmerking moeten worden genomen, ofwel € 13.954,26. Op grond van artikel 2.4 van de Regeling Wfsv zou het premie-inkomen dan € 18.510 (5 maal € 2.500 plus € 6.010) bedragen. Voor dat geval bepaalt genoemd artikel 2.5 dat voor het laagste bedrag kan worden gekozen.
2.8.
Belanghebbendes opmerking dat de werkzaamheden slechts in een periode van zeven weken hebben plaats gevonden en dat de [Universiteit 2] dit dan uitsmeert over een periode van vijf maanden maakt vorenstaand oordeel niet anders. Belanghebbende heeft immers het loon voor die werkzaamheden dan gedurende die vijf maanden ontvangen.
2.9.
Nu bij de aanslag een premie-inkomen van € 13.953 in aanmerking is genomen, is de aanslag niet te hoog vastgesteld.
2.10.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2020 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 30 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5638, BNB 1994/167
2.Artikel 2.7 van de Regeling Wfsv