In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als ambtenaar, en de minister van Veiligheid en Justitie. De eiser had beroep ingesteld tegen een disciplinaire straf die hem was opgelegd door de minister. Deze straf, een berisping, was het gevolg van een incident dat zich voordeed tijdens het vervoer van gedetineerden op 21 februari 2019. De minister had in een eerder besluit het bezwaar van de eiser tegen de disciplinaire straf ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op de dag van het incident als dagcommandant was aangesteld en dat hij niet heeft voldaan aan zijn meldingsplicht. De eiser had het incident, waarbij een gedetineerde geweld gebruikte, niet op de dagrapportage vermeld, wat in strijd was met de dienstinstructies. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid van de eiser niet eindigde op het moment dat de gedetineerde aan de medewerkers van de penitentiaire inrichting werd overgedragen, maar dat hij ook na de overdracht verantwoordelijk bleef voor het melden van incidenten.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder dat hij zich aan de dienstinstructie had gehouden en dat de verantwoordelijkheid voor het incident bij zijn collega lag, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf van berisping niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de beslissing van de minister.