ECLI:NL:RBZWB:2020:3114

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 20_214
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf opgelegd aan ambtenaar wegens plichtsverzuim tijdens transport van gedetineerden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als ambtenaar, en de minister van Veiligheid en Justitie. De eiser had beroep ingesteld tegen een disciplinaire straf die hem was opgelegd door de minister. Deze straf, een berisping, was het gevolg van een incident dat zich voordeed tijdens het vervoer van gedetineerden op 21 februari 2019. De minister had in een eerder besluit het bezwaar van de eiser tegen de disciplinaire straf ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op de dag van het incident als dagcommandant was aangesteld en dat hij niet heeft voldaan aan zijn meldingsplicht. De eiser had het incident, waarbij een gedetineerde geweld gebruikte, niet op de dagrapportage vermeld, wat in strijd was met de dienstinstructies. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid van de eiser niet eindigde op het moment dat de gedetineerde aan de medewerkers van de penitentiaire inrichting werd overgedragen, maar dat hij ook na de overdracht verantwoordelijk bleef voor het melden van incidenten.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder dat hij zich aan de dienstinstructie had gehouden en dat de verantwoordelijkheid voor het incident bij zijn collega lag, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf van berisping niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de beslissing van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/214 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: K.F. van der Meij,
en

De minister van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 25 juli 2019 (primaire besluit) heeft de minister aan eiser een disciplinaire straf opgelegd.
In het besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 4 juni 2020.
Hierbij waren eiser en zijn gemachtigde aanwezig. Namens de minister waren aanwezig
mr. E. Versloot, [aanwezige minister2] en [aanwezige minister3]

Overwegingen

1. Eiser is werkzaam als [functie]. Op 21 februari 2019 heeft eiser samen met zijn collega de heer [collega] een aantal gedetineerden vervoerd. Met een van de gedetineerden heeft zich bij het uitstappen uit de bus bij de penitentiaire inrichting (PI) een incident voorgedaan.
Verweerder heeft een onderzoek ingesteld naar het incident.
Bij brief van 2 juli 2019 heeft verweerder aan eiser het voornemen bekend gemaakt aan hem een disciplinaire straf op te leggen. Eiser heeft zijn zienswijze tegen dit voornemen naar voren gebracht.
Bij het primaire besluit heeft de minister de disciplinaire straf van een berisping opgelegd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. In geschil is of de minister op goede gronden als disciplinaire straf een berisping heeft opgelegd.
3. Eiser voert aan dat hij zich heeft gehouden aan de dienstinstructie; namelijk het aanwezig zijn bij het in- en uitstappen en toezicht houden. Verder heeft eiser opgemerkt dat op het moment van het incident de gedetineerde al was overgedragen aan de collega’s van de PI. Het incident valt dan onder de verantwoordelijkheid van de directeur van de inrichting dan wel de selectiefunctionaris. Eiser heeft van het incident mondeling melding gedaan aan zijn leidinggevende en het incident staat beschreven in de dagrapportage.
Eiser is van mening dat niet hij maar zijn collega het geweld had moeten melden, omdat zijn collega wachtcommandant was en het geweld heeft gebruikt. Eiser is van mening dat hem geen verwijt te maken valt, dan wel er geen sprake is van plichtsverzuim. De disciplinaire straf is daarom ten onrechte opgelegd. Verder heeft eiser nog opgemerkt dat er ook een functioneringstraject is gestart. Het is niet gebruikelijk om een opmerking in het functioneren direct af te doen met een disciplinaire straf.
4.
Wettelijk kader (zoals dat gold tot 1 januari 2020)
In artikel 50, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (Arar) is bepaald dat de ambtenaar gehouden is de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
In artikel 80, eerste lid, van het Arar is bepaald dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft.
In artikel 80, tweede lid, van het Arar is bepaald dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets omvat, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, onder a Arar kan de schriftelijke berisping als
disciplinaire straf worden opgelegd.
In artikel 3 van de dienstinstructie bestemd voor het vervoer van justitiabelen door DV&O (dienstinstructie) is bepaald dat wanneer er zich tijdens het transport bijzonderheden of onregelmatigheden aangaande de justitiabele voordoen, de wagencommandant dit meldt bij de meldkamer DV&O. De transportuitvoerder informeert vervolgens, indien
noodzakelijk, zo spoedig mogelijk de transportaanvrager.
In artikel 12, eerste lid, van de dienstinstructie is bepaald dat bij een transport met één of meerdere voertuigen de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het transport bij de
wagencommandant berust.
In artikel 18, derde lid, van de dienstinstructie is bepaald dat bij het in- en uitstappen van justitiabelen alle transportgeleiders bij het voertuig aanwezig zijn en voortdurend toezicht hierop houden.
5. De rechtbank stelt vast dat de opmerkingen die eiser heeft gemaakt over het functioneringstraject buiten de omvang van dit geding vallen. Deze opmerkingen zullen daarom niet nader besproken worden.
6.1
Aan het bestreden besluit liggen twee verwijten ten grondslag; het niet voldoen aan de meldingsplicht en het niet voldoen aan de instructie.
Niet voldoen aan de meldingsplicht.
6.2
Bij de beantwoording van de vraag of eiser voldaan heeft aan zijn meldingsplicht is (mede) van belang of eiser op 21 februari 2019 aangemerkt kon worden als wagencommandant. Ingevolge artikel 3 van de dienstinstructie is immers in ieder geval de wagencommandant verplicht om bijzonderheden te melden.
Niet in geschil is dat eiser de dagrapportage heeft getekend als dagcommandant. Hij staat op de dagrapportage en het voorblad ritplan ook als eerste genoemd. Eiser heeft verklaard dat het gebruikelijk is dat de naam van de wagencommandant als eerste op de lijst wordt genoemd, wat in dit geval zijn collega was. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij daar een andere lijst mee bedoelt dan de dagrapportage en/of het ritplan. Die lijst zit niet in het dossier en heeft hij niet in zijn bezit.
Gelet op de stukken die in het dossier aanwezig zijn, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat eiser op 21 februari 2019 de dagcommandant was. Eiser staat op alle beschikbare stukken als eerste genoemd en zijn collega als tweede. Met name echter het gegeven dat eiser de dagrapportage als commandant heeft getekend, acht de rechtbank doorslaggevend. De ter zitting naar voren gebrachte stelling dat eiser gestrest was en dat hij snel heeft getekend, maakt dit niet anders. Van een vervoerder van gedetineerden mag verwacht worden dat secuur wordt omgegaan met het tekenen van formulieren. Dit klemt te meer nu voor de wagencommandant expliciet een meldingsplicht voor incidenten is opgenomen. De stelling van eiser dat hij op een, niet door hem overgelegde lijst, niet als eerste vermeld stond en daarom geen wagencommandant was, is onvoldoende om de vermelding van eiser als wagencommandant op de dagrapportage voor onjuist te houden. Bij de verdere beoordeling zal de rechtbank er daarom van uitgaan dat eiser de dagcommandant was.
6.3
Niet in geschil is dat de dagcommandant het moet melden als er zich bijzonderheden bij het transport hebben voorgedaan. Ook is niet in geschil dat de collega van eiser gedrag heeft vertoond dat gemeld moet worden.
De rechtbank stelt vast dat, anders dan door eiser is gesteld, op de dagrapportage het gedrag van zijn collega niet staat vermeld. Op de rapportage wordt immers alleen het spugen door de gedetineerde vermeld. Het geweld dat eisers collega, in reactie op dat spugen, heeft gebruikt wordt niet vermeld in de rapportage.
De stelling van eiser dat de gedetineerde al was overgedragen aan de PI en daarmee ook eisers verantwoordelijkheid eindigde, volgt de rechtbank niet. De verantwoordelijkheid voor de gedetineerde eindigt pas op het moment dat de gedetineerde in de PI aanwezig is. Overigens is de rechtbank van oordeel, dat ook al zou de verantwoordelijkheid al wel zijn overgegaan op de medewerkers van de PI, het incident ook gemeld had moeten worden door eiser. Eiser en zijn collega waren immers nog aanwezig op de overdrachtsplek en de collega van eiser liep met de medewerkers van de PI mee. Als er zich dan iets voordoet tussen de gedetineerde en eiser of zijn collega, valt dat onder de meldingsplicht die de wagencommandant heeft.
Verder acht de rechtbank het nog van belang dat op de dagrapportage wordt gevraagd of er zich bijzonderheden hebben voorgedaan. Volgens de dagrapportage begon de dienst van eiser en zijn collega om 14.00 uur en eindigde die om 23.00 uur. Het ligt voor de hand dat de vraag of er zich bijzonderheden hebben voorgedaan ziet op de hele dienst die eiser en zijn collega hadden. Nu het voorval zich heeft voorgedaan tijdens de dienst had eiser dit op de dagrapportage moeten vermelden. Overigens heeft eiser ook geen verklaring gegeven waarom in de rapportage wel het spugen wordt vermeld, maar niet de reactie van eisers collega daarop.
Het enkel mondeling melden van het incident is onvoldoende. Dit klemt te meer nu de leidinggevende van eiser, na eisers mondelinge melding, tegen eiser heeft gezegd te hopen dat een en ander ook op het dagrapport staat vermeld. Dat de leidinggevende dit tegen eiser heeft gezegd wordt door eiser ook erkend (bijvoorbeeld in eisers schriftelijk klacht van 25 februari 2019). Eiser wist dus dat er ook een schriftelijke rapportage moest zijn.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit terecht ten grondslag is gelegd dat eiser niet heeft voldaan aan zijn meldingsplicht.
Niet voldoen aan de instructie
6.4
Niet in geschil is dat eiser bij het uitstappen van de gedetineerde zelf in de bus is blijven zitten. Partijen zijn verdeeld over de uitleg van artikel 18, derde lid, van de dienstinstructie.
De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat onder het aanwezig zijn ‘bij’ het voertuig niet ook verstaan kan worden ‘in’ het voertuig. Uit de context van deze bepaling blijkt dat het hier gaat om het toezicht houden op het in- en uitstappen van gedetineerden. Dit impliceert dat ook ingegrepen moet kunnen worden op het moment dat iets mis gaat. Eiser heeft verklaard dat hij via de spiegels heeft gekeken wat er zich voordeed. Dit betekent niet dat eiser snel en adequaat kan optreden als er zich een incident voordoet. Dat het uitstappen van de bestuurder via de passagiersstoel met volle verpakking moeilijk is, zoals ter zitting door eiser is gesteld, kan de rechtbank zich voorstellen. Dit zou voor eiser juist extra reden moeten zijn om uit te stappen voordat de gedetineerden buiten zijn. Alleen dan wordt immers gewaarborgd dat hij meteen kan ingrijpen mocht dat nodig zijn. Het verwijt dat eiser zelf in de bus is blijven zitten is daarom terecht (ook) ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
7. De rechtbank is van oordeel dat beide verwijten afzonderlijk en in onderling verband bezien aangemerkt kunnen worden als plichtsverzuim. Er zijn geen argumenten aangevoerd waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat het plichtsverzuim niet aan eiser kan worden toegerekend. De straf van berisping is ook niet onevenredig aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat dit de lichtste straf is die is opgenomen in artikel 81 van het Arar.
8. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 16 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.