Op 17 juli 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarbij belanghebbende, gevestigd te [vestigingsplaats], een beroepschrift had ingediend tegen de bij beschikking krachtens de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van een pand te [adres] in [plaats]. In deze zaak was belanghebbende griffierecht verschuldigd van € 354,00. De griffier had belanghebbende hierover schriftelijk geïnformeerd en in een aangetekende brief van 29 februari 2020 nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. De brief vermeldde dat niet-ontvankelijkverklaring kon volgen indien het griffierecht niet binnen vier weken na dagtekening van de brief was overgemaakt.
Uit de administratie van de rechtbank bleek dat het griffierecht niet volledig was betaald; er was slechts € 54,- overgemaakt in plaats van het verschuldigde bedrag. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank merkte op dat de griffier ervan had mogen afzien om de gemachtigde te attenderen op het onjuiste bedrag en geen herstelmogelijkheid te bieden, aangezien de gemachtigde eerder al was gewaarschuwd voor het betalen van een te laag bedrag aan griffierecht.
De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan bij de rechtbank, waarbij de indiener van het verzetschrift kan verzoeken om gehoord te worden over het verzet.