ECLI:NL:RBZWB:2020:3052

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 20_7155 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot verwijdering BKR-registratie in verband met hypotheekaanvraag

Op 14 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. H.F.A. Notenboom, een voorlopige voorziening heeft verzocht. Dit verzoek was gericht tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat op 12 juni 2020 had geweigerd een codering bij het Bureau Kredietregistratie (BKR) te verwijderen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze weigering, omdat zij een woning wilde kopen en door de BKR-registratie geen hypotheek kon krijgen. Tijdens de zitting op 9 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter de feiten en omstandigheden van de zaak gehoord.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de verwijdering van de BKR-registratie, aangezien zij een voorlopig koopcontract had getekend met een ontbindende voorwaarde die uiterlijk op 29 juli 2020 ingeroepen moest worden. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster afgewogen tegen die van het college. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoekster een schuldhulpverleningstraject heeft doorlopen, dat zij inmiddels een stabiel inkomen heeft en dat er geen bewijs is dat haar BKR-registratie een verantwoorde kredietverlening in de weg staat.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van verzoekster zwaarder wegen dan die van het college en heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen. Het college is veroordeeld om de registratie bij het BKR onverwijld te verwijderen en om het door verzoekster betaalde griffierecht en de proceskosten te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7155 AVG VV

uitspraak van 14 juli 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. H.F.A. Notenboom,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 12 juni 2020 inzake de weigering een codering bij het Bureau Kredietregistratie (BKR) te verwijderen. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 9 juli 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H.E.M. van de Sanden.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft een schuldhulpverleningstraject doorlopen. Dit traject is op 3 april 2008 afgerond. Vanwege dit traject staat verzoekster in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) bij het bureau kredietregistratie (BKR) geregistreerd met een schuldregeling (SR).
Op 28 mei 2020 heeft verzoekster, met verwijzing naar artikel 21 van de Algemene verordening gegevensbescherming (Avg), verzocht om de registratie bij het BKR te verwijderen.
Met het bestreden besluit heeft het college geweigerd de registratie te verwijderen.
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat zij een woning wil kopen. Omdat zij geregistreerd staat bij het BKR kan zij geen hypotheek krijgen. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat het college de SR-codering moet verwijderen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. In artikel 4, zevende lid, van de Avg is bepaald, voor zover hier van belang, dat onder verwerkingsverantwoordelijke wordt verstaan: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt.
In artikel 21, eerste lid, van de Avg is bepaald dat de betrokkene te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), van artikel 6, lid 1, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.
In artikel 34 van de uitvoeringswet Avg is bepaald, voor zover hier van belang, dat een schriftelijke beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening, voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan, geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1
De voorzieningenrechter ziet zich eerst voor de vraag gesteld of hij bevoegd is te beslissen over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij de beantwoording van deze vraag is onder andere van belang wie als verwerkings-verantwoordelijke zoals bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de Avg moet worden aangemerkt.
5.2
Met ingang van 1 juli 2012 is de wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) in werking getreden. Op grond van deze wet is het college verantwoordelijk voor schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Het college heeft de uitvoering van de Wgs gemandateerd aan de Kredietbank. Dit betekent dat de Kredietbank voor zover het gaat om de schuldhulpverlening namens het college handelt. Beslissingen omtrent de schuldhulpverlening moeten dan ook worden aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb.
5.3
Niet in geschil is dat aan de BKR-registratie van verzoekster de uitvoering van de Wgs ten grondslag ligt. De Kredietbank heeft de persoonsgegevens van verzoekster laten opnemen in het BKR. Omdat de registratie verband houdt met de Wgs is deze registratie namens het college verricht. Het college moet daarom worden aangemerkt als de verwerkingsverantwoordelijke zoals bedoeld in de Avg.
5.4
Gelet op wat hiervoor is overwogen en mede gelet op het bepaalde in artikel 34 van de uitvoeringswet Avg is de voorzieningenrechter bevoegd te beslissen op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang van verzoekster voldoende aannemelijk is gemaakt. Verzoekster heeft immers een voorlopig koopcontract getekend waarbij de ontbindende voorwaarde uiterlijk voor 29 juli 2020 moet worden ingeroepen. Als pas na deze datum duidelijkheid over haar verzoek tot verwijdering van de BKR-registratie wordt gegeven, zal zij, om niet voor hoge kosten te komen staan, de ontbindende voorwaarde moeten inroepen. Hierdoor is het voor haar niet mogelijk om de door haar gewenste woning te kopen. Dit levert een voldoende spoedeisend belang op.
7.1
Ingevolge artikel 21 van de Avg moet er een belangenafweging plaatsvinden als een betrokkene verzoekt om verwijdering van zijn gegevens.
7.2
Het college heeft, samengevat, aangevoerd dat het doel van de kredietregistratie is het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde kredietverlening. Daarbij is van belang dat consumenten worden beschermd tegen overkreditering en er een bijdrage wordt geleverd aan het beperking van financiële risico’s bij kredietverlening. Een kredietregistratie kan een bijdrage leveren aan de beoordeling of een (nieuwe) kredietverlening verantwoord is. Verder vraagt het college zich af in hoeverre er sprake is van een gedragsverbetering nu verzoekster een woning wenst aan te kopen voor een bedrag waarbij zij niet in aanmerking komt voor de Nationale hypotheekgarantie (NHG).
7.3
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij een groot belang heeft om de onderhavige woning te kunnen kopen. Zij heeft daarbij gewezen op de wens om te gaan samenwonen, de reisafstand tussen haar werk en de door haar gewenste woning en het gegeven dat haar schoonouders in dezelfde straat wonen als waar de gewenste nieuwe woning is gelegen.
7.4
Aan het college moet worden toegegeven dat bij de door verzoekster overgelegde stukken geen expliciete afwijzingen zijn overgelegd van individuele hypotheekverstrekkers waaruit blijkt dat de BKR-registratie doorslaggevend is geweest bij de weigering een hypotheek te verstrekken. Uit de stukken blijkt echter wel dat in ieder geval de Rabobank en de ING geen hypotheek verstrekken als er sprake is van een SR-registratie. Mede gelet op wat ter zitting is toegelicht is de voorzieningenrechter van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat verzoekster door de SR-registratie niet dan wel heel moeilijk en tegen veel ongunstigere voorwaarden een hypotheek kan krijgen met de huidige BKR-registratie. Verzoekster heeft dan ook een zwaarwegend belang bij het doorhalen van deze registratie.
7.5
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit specifieke geval de belangen van het college niet zwaarder wegen dan die van verzoekster. Daarbij is het volgende betrokken.
De schulden van verzoekster die de aanleiding zijn geweest voor het schuldhulptraject zijn ontstaan op jonge leeftijd van verzoekster. Daarbij is mede van belang dat zij al op haar 16e op kamertraining is gegaan en op haar 18e een zelfstandige woonruimte moest betrekken. Onbetwist is gesteld dat de betalingsachterstand met name is ontstaan door de combinatie van de kosten voor haar studie en de medische kosten die zij heeft moeten maken voor haar gebit. Uit de stukken is geenszins gebleken dat verzoekster haar geld destijds op een onverantwoorde manier heeft uitgegeven. Het gaat hier om een bijzondere situatie waarbij verzoekster ondanks de (financiële) moeilijkheden waarin zij verkeerde er toch in geslaagd is haar opleiding af te maken.
Verder acht de voorzieningenrechter het van belang dat verzoekster zelf heeft ingezien dat zij het financieel alleen niet zal redden en dat zij hulp bij de gemeente heeft gezocht. Uit de verklaring van haar schuldhulpverlener van destijds blijkt dat verzoekster tijdens het schuldhulpverleningstraject altijd keurig haar afspraken is nagekomen, zij de gevraagde stukken altijd op tijd aanleverde en gedurende het hele traject een baan had met een stabiel inkomen. Zij heeft, zo stelt de schuldhulpverlener, haar uiterste best gedaan om met een schone lei verder te kunnen.
Inmiddels heeft verzoekster al jarenlang een stabiel inkomen en is zij geen nieuwe schulden aangegaan. Zij is zelfs in de gelegenheid geweest om een (bescheiden) spaarsaldo op te bouwen. Van belang is ook dat verzoekster pas na gedegen voorbereiding ervoor heeft gekozen met haar vriend te gaan samenwonen. Zij heeft er immers eerst voor gezorgd dat zij een nieuwe baan heeft gevonden in de omgeving waar ze wil gaan samenwonen.
Gelet op wat hiervoor is overwogen en wat ter zitting naar voren is gebracht heeft de voorzieningenrechter de overtuiging gekregen dat een kredietverlener met het verstrekken van een krediet aan verzoekster geen groter financieel risico loopt dan bij een willekeurig ander persoon. Dat de koopsom van de woning boven het bedrag van de NHG ligt, is daarbij niet relevant. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het belang van een verantwoorde kredietverlening niet wordt geschaad als de BKR-registratie nu al zou komen te vervallen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal daarom worden toegewezen.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,--(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het college de registratie bij het BKR met contractnummer 86144803 onverwijld moet (laten) verwijderen.
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,-- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.M. van Hees, griffier op 14 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.