ECLI:NL:RBZWB:2020:2964

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juni 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
20/6463
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorlopige voorziening WW-uitkering wegens gebrek aan spoedeisend belang

Op 8 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak van een verzoekster die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het UWV, waarin haar aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was afgewezen. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. I. Rhodes, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij in acute financiële nood verkeerde. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een spoedeisend belang.

De verzoekster had aangevoerd dat haar aanvraag om een WW-uitkering ten onrechte was afgewezen, omdat het UWV ervan uitging dat haar eerste werkloosheidsdag 4 april 2020 was, terwijl zij van mening was dat deze datum eerder lag. Daarnaast had zij bijstand aangevraagd, maar ook deze aanvraag was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering, omdat zij in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid niet voldoende had gewerkt.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een acute financiële noodsituatie. Hoewel zij geen inkomen had en haar bijstandsaanvraag was afgewezen, was er geen bewijs van dreigende uithuiszetting of andere acute financiële problemen. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de verzoekster de beslissing van het UWV op haar bezwaar moest afwachten.

De uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, in aanwezigheid van griffier mr. J.M. van Sambeek, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6463 WW VV

uitspraak van 8 juni 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. I. Rhodes,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 april 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is werkzaam geweest via een Uitzendbureau. Op 4 april 2020 heeft zij een WW-uitkering aangevraagd.
Bij het bestreden besluit is de aanvraag afgewezen. Om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen, dient de aanvrager in de 36 weken voordat hij/zij werkloos werd, tenminste 26 weken te hebben gewerkt. Verzoekster heeft aan die voorwaarde niet voldaan.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft het UWV verzocht in haar geval een uitzondering te maken en tóch een WW-uitkering toe te kennen in verband met bijzondere omstandigheden. Zij heeft in dat kader aangevoerd dat zij bijna twee jaar bij [naam voormalig werkgever] heeft gewerkt. Toen zij voor haar studie over de periode van 6 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 stage ging lopen op Curaçao, heeft zij op aandringen van haar manager ontslag genomen onder de toezegging dat zij bij terugkeer in Nederland een vast contract zou krijgen. Toen zij zich na afronding van haar stage weer bij haar manager meldde, kreeg zij te horen dat er niemand werd aangenomen in verband met de corona crisis. Zij wil graag werken, maar komt nu in verband met de corona crisis niet aan een baan.
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat haar aanvraag om een WW-uitkering ten onrechte is afgewezen. Het UWV lijkt ervan uit te gaan dat haar eerste werkloosheidsdag 4 april 2020 is, terwijl dat verder terug is. Verzoekster heeft bijstand aangevraagd, maar ook die aanvraag is afgewezen. Zij studeert, maar komt niet meer in aanmerking voor studiefinanciering omdat zij al te lang studeert. Zij heeft nu geen inkomen meer en kan haar huur niet betalen. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat aan haar bij wijze van voorshot een uitkering wordt toegekend van € 1.260,- bruto per maand tot 6 weken nadat is beslist op het bezwaar.
3.
Spoedeisend belang
3.1
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als ‘onverwijlde spoed’ dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is daarvan niet snel sprake. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld een faillissement, of acute financiële nood is, dan neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt. Alleen daarom al zal zij dan geen voorlopige voorziening treffen.
3.2
Verzoekster heeft over het spoedeisend belang aangevoerd dat haar aanvraag om een bijstandsuitkering inmiddels ook is afgewezen. Zij heeft geen enkele inkomsten en kan haar huur en andere vasten lasten niet meer betalen. Zij heeft ook geen recht meer op studiefinanciering. Zij kan enkel nog lenen van DUO en dat wil verzoekster niet omdat zij geen schulden wil opbouwen.
3.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit wat verzoekster heeft gesteld niet dat op dit moment sprake is van een acute financiële noodsituatie die meebrengt dat de beslissing op bezwaar redelijkerwijs niet kan worden afgewacht. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster de gestelde financiële problemen op geen enkele wijze heeft onderbouwd met stukken. Ook verder blijkt niet van acute (financiële) nood, in de zin van een dreigende uithuiszetting, oplopende betalingsachterstanden, of afsluiting van gas, water, licht. Verzoekster is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat op dit moment sprake is van een acute financiële noodsituatie. Voorts blijkt uit de stukken dat verzoekster de mogelijkheid heeft een lening in het kader van studiefinanciering aan te gaan bij DUO. Dat verzoekster hiervan geen gebruik wil maken omdat zij geen schulden wil maken, is op zichzelf bezien begrijpelijk, maar staat aan het toekennen van een voorlopige voorziening wel in de weg. De mogelijkheid van het afsluiten van een lening bij DUO bestaat immers niet voor niets en van verzoekster mag worden verlangd dat zij in deze situatie van deze mogelijkheid gebruik maakt.
3.4
Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen worden getroffen als het besluit van verweerder evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken niet evident is dat het besluit geen stand zal kunnen houden. Immers blijkt uit de stukken dat zij zelf ontslag heeft genomen, zodat zij naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verwijtbaar werkloos is geworden en reeds daarom geen recht heeft op WW.
4. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Dit betekent dat verzoekster de beslissing van verweerder op het door haar ingediende bezwaar zal moeten afwachten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 8 juni 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.