ECLI:NL:RBZWB:2020:2873

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 20_6857 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens niet beschikbaar voor werk en opzegtermijn

Op 3 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.J. Brosius, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen een besluit van het UWV. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2020, waarin zijn aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een WW-uitkering.

Verzoeker was werkzaam als werkvoorbereider bij J-twee Techniek B.V. en had zijn dienstverband per 31 oktober 2019 beëindigd. Hij emigreerde op 12 november 2019 naar Australië en diende op 12 april 2020 een aanvraag in voor een WW-uitkering. Het UWV weigerde deze aanvraag, omdat verzoeker niet voor ten minste vijf uur per week werkloos was geworden en omdat hij verwijtbaar werkloos was, aangezien hij zelf ontslag had genomen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er tot en met 1 december 2019 een opzegtermijn gold en dat verzoeker op dat moment niet beschikbaar was voor werk, aangezien hij in Australië verbleef. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker geen recht had op een WW-uitkering en dat het UWV terecht de aanvraag had afgewezen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen spoedeisend belang was en het UWV's besluit naar verwachting in bezwaar stand zou houden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6857 WW VV

uitspraak van 3 juli 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. J.J. Brosius,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Amsterdam), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 24 juni 2020. Het verzoek om voorlopige voorziening is gelijktijdig behandeld met de verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekers echtgenote (zaaknummers 20/6790 en 20/6791). Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.J.M. van Eijk.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Verzoeker is als werkvoorbereider werkzaam geweest bij J-twee Techniek B.V. te Middelburg op basis van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Dit dienstverband is met ingang van 31 oktober 2019 middels een vaststellingsovereenkomst beëindigd. Verzoeker is op 12 november 2019 naar Australië geëmigreerd. Op 19 april 2020 is verzoeker gerepatrieerd.
Op 12 april 2020 heeft verzoeker bij het UWV een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 14 april 2020 heeft het UWV deze aanvraag om een WW-uitkering met ingang van 1 november 2020 (lees: 2019) afgewezen, omdat verzoeker niet voor ten minste vijf uur per week werkloos is geworden. Daarnaast is hij verwijtbaar werkloos, omdat hij per 8 november 2019 zelf ontslag heeft genomen.
Bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV verzoekers aanvraag om een WW-uitkering afgewezen, omdat er tot en met 30 november 2019 een opzegtermijn had moeten gelden. Met ingang van 1 december 2019 bestaat er geen recht op WW-uitkering, omdat verzoeker op dat moment niet beschikbaar was voor werk. Op 1 december 2019 verbleef verzoeker vanwege emigratie in Australië. Als verzoeker binnen tien weken weer beschikbaar is voor werk kan hij een nieuwe aanvraag om WW indienen.
2.
Standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat het UWV ten onrechte stelt dat er tot en met 30 november 2019 een opzegtermijn gold en dat er met ingang van 1 november 2019 geen recht op WW-uitkering kan bestaan. De vaststellingsovereenkomst is weliswaar getekend op 7 oktober 2019, maar de volledige wilsovereenstemming dateert al van mei 2019, zodat de opzegtermijn van één maand ruimschoots in acht is genomen. Voorts is de aanvraag om WW-uitkering met ingang van 1 december 2019 ten onrechte afgewezen vanwege het ontbreken van beschikbaarheid. Verzoeker betwist dat hij niet beschikbaar was voor werk. Hij wijst op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB: 2014:51). Verzoeker was beschikbaar voor werk in Australië en voldeed daarmee aan de beschikbaarheidseis. Het niet ontstaan van recht op WW-uitkering ligt overigens niet besloten in artikel 16 van de WW maar in artikel 19 van de WW: buiten Nederland wonen of verblijf houden anders dan wegens vakantie. In dat geval geldt geen herlevingstermijn van maximaal 10 weken, maar van 6 maanden (artikel 21, derde lid, aanhef en onder a van de WW). In verband met de coronapandemie wilden verzoeker en zijn echtgenote op 16 maart 2020 al terugkeren naar Nederland. Uiteindelijk is dat als gevolg van de pandemie pas op 19 april 2020 gelukt. Volgens verzoeker zijn er bijzondere omstandigheden die leiden tot buiten toepassing laten van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 19 van de WW. Verzoeker verwijst in dit verband naar uitspraken van de Hoge Raad (HR) (ECLI:NL:HR: 2014:3679 en 1989:AD5725). Volgens verzoeker is er sprake van een uitzonderlijk geval, waardoor het recht op WW-uitkering herleeft op 16 maart 2020. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bepalen dat het UWV aan hem voorschotten op zijn WW-uitkering dient te verstrekken.
3.
Toetsingskader
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.
Wettelijk kader
Artikel 16, eerste lid, van de WW bepaalt:
Werkloos wordt de werknemer die:
a. in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Artikel 19 van de WW bepaalt:
1. Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
(…)
e. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
(…)
3. Geen recht op uitkering heeft de werknemer zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 94 tot en met 96c van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop:
a. de beëindiging schriftelijk is overeengekomen; of
b. de werkgever of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19.
Artikel 21 van de WW bepaalt:
1. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, c of d, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen, het vierde lid en de op grond van het vijfde lid gestelde regels.
(…)
3. Een recht op uitkering dat is geëindigd:
a. wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel e, g, h, k of n;
b. op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, als gevolg van het minder beschikbaar zijn voor arbeid dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, wegens andere omstandigheden dan ziekte of arbeidsongeschiktheid of het volgen van scholing of opleiding, terzake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen a, b, c of d;
c. op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel d; of
d. wegens een combinatie van de hier bedoelde omstandigheden;
kan, ook indien deze omstandigheden zich aaneensluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.
5.
Oordeel van de voorzieningenrechter
Ter beoordeling ligt aan de voorzieningenrechter voor of de verwachting bestaat dat het bestreden besluit van het UWV in bezwaar standhoudt. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord kan er aanleiding zijn om een voorlopige voorziening te treffen. Het UWV heeft met het bestreden besluit aan verzoeker WW-uitkering geweigerd, omdat er tot en met
1 december 2019 een opzegtermijn had moeten gelden en omdat verzoeker op 1 december 2019 niet beschikbaar was voor werk.
Voordat aan deze (inhoudelijke) vraag kan worden toegekomen dient te worden beoordeeld of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, inhoudende het verstrekken van voorschotten door het UWV op zijn WW-uitkering. Bij die beoordeling is (mede) van belang of van verzoeker gevergd kan worden dat hij de bezwaarprocedure afwacht.
Ter zitting is gebleken dat verzoeker en zijn echtgenote een aanvraag om een bijstandsuitkering hebben ingediend en dat aan hen vorige week in het kader van die aanvraag een voorschot is verstrekt van circa € 530,-. Gelet daarop bestaat bij de voorzieningenrechter twijfel of er thans een (financiële) noodzaak bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening en of van verzoeker niet kan worden gevergd dat hij de bezwaarprocedure afwacht. De voorzieningenrechter betrekt daarbij de mededeling van het UWV ter zitting dat getracht zal worden op een termijn van 4 tot 6 weken een besluit op verzoekers bezwaar te nemen.
Daarnaast ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en daarom een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
Het UWV heeft ter zitting toegelicht dat voor verzoeker met ingang van 1 november 2019 geen recht op een WW-uitkering is ontstaan, omdat er tot 1 december 2019 een opzegtermijn gold. Op 1 december 2019 is er evenmin recht op WW-uitkering ontstaan, omdat verzoeker toen in Australië verbleef. Het eerste moment waarop volgens het UWV voor verzoeker een recht op WW-uitkering zou kunnen zijn ontstaan, is op het moment dat hij weer in Nederland is gaan verblijven: 19 april 2020. Het UWV schat echter in dat voor verzoeker op dat moment ook geen recht op WW-uitkering is ontstaan, omdat hij naar alle waarschijnlijkheid toen niet voldeed aan de wekeneis van artikel 17, eerste lid, van de WW.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de vaststellingsovereenkomst, waarmee verzoekers dienstverband bij J-twee Techniek met ingang van 31 oktober 2019 is beëindigd, op
7 oktober 2019 is ondertekend. Verzoeker heeft gesteld dat beëindiging van het dienstverband al eerder, op 15 mei 2019, is overeengekomen, zodat dient te worden uitgegaan van een eerdere opzegtermijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker een verklaring van J-twee van 8 juni 2020 overgelegd. De voorzieningenrechter ziet in deze stelling en verklaring echter geen aanleiding om uit te gaan van een eerdere opzegging. Gelet op het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WW geldt als datum waarop de dienstbetrekking is opgezegd namelijk de datum waarop de beëindiging
schriftelijk is overeengekomen. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de beëindiging van het dienstverband eerder dan 7 oktober 2019
schriftelijkovereengekomen is. De voorzieningenrechter gaat daarom voor de datum van opzegging uit van de datum 7 oktober 2019. Gelet daarop en de in dit geval geldende opzegtermijn van één maand was er tot 1 december 2019 sprake van een opzegtermijn. De voorzieningenrechter acht de conclusie van het UWV dat er met ingang van 1 november 2019 geen recht op een WW-uitkering is ontstaan, dan ook terecht.
De voorzieningenrechter kan zich voorts vinden in de stelling van het UWV dat er ook met ingang van 1 december 2019 voor verzoeker geen recht op WW-uitkering is ontstaan. Verzoeker is op 12 november 2019 naar Australië geëmigreerd om daar te gaan werken en is dus in het buitenland gaan verblijven, anders dan voor vakantie. Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is er derhalve met ingang van 1 december 2019 evenmin recht op WW-uitkering ontstaan.
Op 19 april 2020 is verzoeker teruggekeerd naar Nederland. Vanaf dat moment zou er eventueel een recht op WW-uitkering kunnen zijn ontstaan. De voorzieningenrechter acht echter de verwachting van het UWV dat er na 19 april 2020 evenmin recht is ontstaan voldoende gerechtvaardigd. Verzoeker lijkt niet te voldoen aan de wekeneis van artikel 17, eerste lid, van de WW, nu hij sinds 1 november 2019 geen werkzaamheden meer heeft verricht in Nederland.
Van herleving van het recht op WW bij terugkeer naar Nederland kan geen sprake zijn, omdat artikel 21 van de WW daarvoor vereist dat er dan wel op enig moment (voor het vertrek naar Australië) een recht op WW heeft bestaan.
6.
Conclusie
Alles overziend ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Er bestaat bij de voorzieningenrechter twijfel over de spoedeisendheid van deze gevraagde voorziening. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de verwachting dat het besluit van het UWV, waarbij aan verzoeker een WW-uitkering is geweigerd, in bezwaar standhoudt.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. Als gevolg daarvan is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 3 juli 2020 en wordt openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.