ECLI:NL:RBZWB:2020:2851

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5446
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en terugvordering door UWV na vaststelling van inkomsten uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de herziening van zijn WIA-uitkering. De eiser, die in Breda woont, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het UWV waarin zijn WIA-uitkering over de periode van 1 september 2017 tot 1 april 2018 was herzien. Het UWV stelde vast dat de eiser inkomsten had gegenereerd uit een hennepkwekerij, wat leidde tot een terugvordering van € 2.807,49 en een boete van € 1.403,75. De eiser betwistte de herziening en de hoogte van de terugvordering, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet tijdig beroep had ingesteld tegen het besluit van 20 augustus 2019, waardoor dit besluit formele rechtskracht had gekregen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk.

De rechtbank beoordeelde vervolgens de hoogte van de maandelijkse inhouding van € 227,93 op de WIA-uitkering van de eiser. De rechtbank concludeerde dat het UWV de berekening correct had uitgevoerd en dat er geen dringende redenen waren om af te wijken van de maandelijkse inhouding. De eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat hij geen inkomsten had uit de hennepkwekerij, en de rechtbank oordeelde dat het UWV als preferente schuldeiser voorrang had bij de terugbetaling. De rechtbank wees het beroep van de eiser af en verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2019 ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5446 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV),verweerder.

Procesverloop

In de besluiten van 26 februari 2019 is de WIA-uitkering van [naam eiser] herzien over de periode van 1 september 2017 tot 1 april 2018 en is de te veel uitgekeerde uitkering voor een bedrag van € 2.807,49 van hem teruggevorderd. Ook is aan hem een boete van € 1.403,75 opgelegd.
In het besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van [naam eiser] ongegrond verklaard.
In het besluit van 29 april 2019 (primaire besluit 1) heeft het UWV bepaald dat [naam eiser] maandelijks een bedrag van € 233,43 moet terugbetalen om zijn openstaande schuld te voldoen.
In het besluit van 25 juni 2019 (primaire besluit 2) is het terug te betalen bedrag gedurende de bezwaarprocedure verlaagd naar € 75,00 per maand.
In het besluit van 22 oktober 2019 (bestreden besluit 2) heeft het UWV het bezwaar van [naam eiser] tegen de primaire besluiten gegrond verklaard en het maandelijks terug te betalen bedrag vanaf november 2019 verlaagd naar € 227,93.
[naam eiser] heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch plaatsgevonden in Breda op 5 juni 2020. [naam eiser] heeft ingebeld. Voor verweerder heeft [vertegenwoordiger] ingebeld.

Overwegingen

1. Bij drie verschillende besluiten van 26 februari 2019 heeft het UWV de WIA-uitkering
van [naam eiser] over de periode van 1 september 2017 tot 1 april 2018 lager vastgesteld. Dit is gedaan omdat hij volgens het UWV in die periode geld heeft verdiend met een hennepkwekerij in zijn huis. Het UWV heeft berekend dat hij daardoor een bedrag van
€ 2.807,49 te veel aan uitkering heeft gekregen. Dat bedrag moet hij terugbetalen aan het UWV. Ook moet hij een boete van € 1.403,75 betalen, omdat hij het UWV niet heeft verteld van de hennepkwekerij. Dit had hij volgens de regels wel moeten doen.
[naam eiser] was het niet eens met deze besluiten en hij heeft daarom bezwaar gemaakt bij het UWV.
Het UWV heeft hem in de beslissing van 20 augustus 2019 geen gelijk gegeven. Het UWV heeft gesteld dat [naam eiser] niet heeft kunnen laten zien dat hij geen geld heeft verdiend met de hennepkwekerij in zijn huis. Omdat [naam eiser] zelf niet heeft bijgehouden hoeveel hij precies met de hennepteelt heeft verdiend, heeft het UWV daarvan een schatting gemaakt. Daarvoor heeft het UWV de berekeningen van de politie gebruikt. Uit de informatie van de politie blijkt dat [naam eiser] één oogst heeft gehad en daarmee € 4.012,37 heeft verdiend. Per maand gaat het om € 573,20. Dat bedrag moet (over de periode van 1 september 2017 tot en met 1 april 2018) afgetrokken worden van zijn WIA-uitkering. In totaal moet [naam eiser] daardoor € 2.807,49 aan het UWV terugbetalen. Ook heeft [naam eiser] terecht een boete gekregen, zegt het UWV.
Per 1 mei 2019 heeft de kantonrechter de onderbewindstelling op verzoek van [naam eiser] opgeheven.
Op 19 april 2019 heeft [naam eiser] aan het UWV laten weten het terugvorderingsbedrag niet in één keer te kunnen terugbetalen.
Het UWV heeft hem gevraagd het formulier ‘Inkomens- en vermogensformulier’ in te vullen, zodat bekeken kan worden hoeveel hij per maand kan terugbetalen.
[naam eiser] heeft het formulier ingevuld en aan het UWV gestuurd.
Bij het besluit van 29 april 2019 heeft het UWV vastgesteld dat [naam eiser] in totaal € 4.210,98 moet terugbetalen. Uit het formulier dat hij heeft ingevuld blijkt dat hij per maand € 233,43 kan betalen. Dit bedrag zal iedere maand op zijn WIA-uitkering worden ingehouden tot zijn schuld is afgelost.
Met dit besluit is [naam eiser] het niet eens. Hij heeft daarom bezwaar gemaakt en gesteld dat het bedrag van € 233,43 te hoog is en hij dit niet iedere maand kan missen.
Op 30 april 2019 heeft [naam eiser] opnieuw het formulier ‘inkomens- en vermogensformulier’ ingevuld en aan het UWV gestuurd.
Bij besluit van 25 juni 2019 is het bedrag dat [naam eiser] maandelijks moet terugbetalen, voor de duur van de bezwaarprocedure, verlaagd naar 75,- per maand.
Op 12 september 2019 heeft een bezwaarhoorzitting plaatsgevonden.
Op 22 oktober 2019 heeft het UWV een besluit genomen op het bezwaar van [naam eiser] . [naam eiser] heeft voor een klein deel gelijk gekregen. Het bedrag dat hij maandelijks moet terugbetalen is met ruim vijf euro verlaagd naar € 227,93. In het besluit is uitgelegd dat er geen rekening wordt gehouden met de betalingsregelingen die [naam eiser] heeft met andere schuldeisers. Dit omdat het UWV een zogenaamde ‘preferente schuldeiser’ is en daarom als eerste moet worden terugbetaald. Dit geldt ook voor de Belastingdienst. Uit de informatie die [naam eiser] heeft ingeleverd blijkt dat hij de Belastingdienst ieder jaar € 66,- moet betalen, dus een bedrag van € 5,50 per maand. Daarom wordt het bedrag dat hij iedere maand aan het UWV moet betalen met € 5,50 verlaagd. Het UWV heeft [naam eiser] daarnaast aangeraden contact op te nemen met zijn andere schuldeisers om met hen een betalingsregeling af te spreken.
2. In geschil is of het UWV terecht heeft vastgesteld dat [naam eiser] iedere maand € 227,93 kan terugbetalen om zijn schuld af te lossen.
3. [naam eiser] vindt dat hij helemaal niets aan het UWV hoeft terug te betalen, omdat hij nooit geld heeft verdiend met de hennepkwekerij. Hij kan het bedrag dat het UWV op zijn uitkering inhoudt niet missen. Hij komt zo steeds verder in de problemen en hij heeft geen geld om te kunnen eten.
4. Het UWV zegt dat het bedrag dat iedere maand wordt ingehouden, wel juist is. Het bedrag is volgens de regels vastgesteld. Alleen als er sprake is van ‘dringende redenen’ kan er worden afgezien van maandelijks inhouden op de uitkering, maar daarvoor ziet het UWV in het geval van [naam eiser] geen reden.
5.
Wat vindt de rechtbank?
5.1
Mag de rechtbank inhoudelijk oordelen over de vraag of het UWV terecht heeft besloten dat [naam eiser] moet terugbetalen?
[naam eiser] vindt dat het UWV – kort gezegd – helemaal geen geld van hem mag terugvorderen. [naam eiser] vindt dat hij duidelijk heeft gemaakt dat hij niets heeft verdiend met de hennepkwekerij. [naam eiser] vindt dat hij daarom niets hoeft terug te betalen aan het UWV.
[naam eiser] wil dus graag dat de rechtbank oordeelt dat de beslissing op bezwaar van 20 augustus 2019 niet juist was. Dat is namelijk de beslissing waarin is vastgesteld dat hij moet terugbetalen aan het UWV en om welk bedrag het gaat.
De rechtbank mag in deze zaak geen inhoudelijk oordeel geven over de beslissing van 20 augustus 2019. Volgens de strenge regels van het bestuursrecht moet je namelijk op tijd beroep instellen bij de rechtbank als je het niet eens bent met een beslissing. Je bent op tijd als je binnen 6 weken na de bekendmaking van de beslissing een brief stuurt aan de rechtbank waarin je uitlegt waarom je het niet eens bent met de beslissing.
In dit geval had [naam eiser] uiterlijk op 1 oktober 2019 beroep moeten instellen bij de rechtbank. Dat staat ook vermeld onderaan de beslissing van 20 augustus 2019. De rechtbank heeft [naam eiser] ’s beroepschrift pas op 25 oktober 2019 ontvangen en dat is te laat.
Niet is gebleken dat [naam eiser] niet tijdig, dus uiterlijk 1 oktober 2019, beroep had kunnen instellen. Dat hij geen toevoeging kreeg voor een advocaat, zoals hij op de zitting heeft gezegd, betekent niet dat hij niet zelf op tijd een brief aan de rechtbank had kunnen sturen om uit te leggen waarom hij het niet eens was met de beslissing van 20 augustus 2019. [naam eiser] heeft later zelf meerdere brieven aan de rechtbank gestuurd, dus de rechtbank ziet niet in waarom hij niet ook tegen de beslissing van 20 augustus 2019 op een eerder moment (binnen de beroepstermijn) beroep had kunnen indienen.
Het beroep van [naam eiser] , voor zover gericht tegen de beslissing van 20 augustus 2019, wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Dit betekent dat de rechtbank geen inhoudelijk oordeel mag geven over die beslissing. De rechtbank moet uitgaan van de juistheid van die beslissing, omdat deze formele rechtskracht heeft gekregen.
De rechtbank moet er dus van uitgaan dat het UWV terecht heeft besloten dat [naam eiser] het bedrag van € 4.210,98 moet terugbetalen aan het UWV.
5.2
Klopt de hoogte van de maandelijkse inhouding?
[naam eiser] heeft gesteld dat het bedrag dat iedere maand op zijn WIA-uitkering wordt ingehouden, te hoog is, omdat hij dat wegens al zijn schulden niet kan betalen. Dit gaat over de beslissing op bezwaar van 22 oktober 2019 en tegen deze beslissing heeft [naam eiser] wel op tijd bij de rechtbank beroep ingediend. De rechtbank zal hierover een oordeel geven.
De rechtbank heeft de berekeningen die het UWV heeft gemaakt over het bedrag dat [naam eiser] maandelijks moet terugbetalen bekeken en getoetst aan de regels die daarvoor gelden. De rechtbank voegt deze regels toe in een bijlage bij deze uitspraak.
De rechtbank stelt vast dat het UWV deze berekening volgens de regels en correct heeft gemaakt. Het UWV is uitgegaan van de gegevens die [naam eiser] zelf heeft ingevuld op de formulieren ‘Inkomens- en vermogensonderzoek’ op 26 en 30 april 2019. Het UWV heeft daarbij rekening gehouden met de beslagvrije voet. Zoals ook tijdens de zitting is besproken, is het UWV een zogenaamde ‘preferente schuldeiser’, wat betekent dat [naam eiser] het UWV als eerste van al zijn schuldeisers moet terugbetalen. De Belastingdienst is ook een preferente schuldeiser. Het UWV heeft bij de berekening van het aflossingscapaciteit rekening gehouden met het bedrag dat [naam eiser] maandelijks aan de Belastingdienst moet betalen.
Het bedrag dat het UWV maandelijks op zijn WIA-uitkering inhoudt, namelijk € 227,93, is dus juist. Ook is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van ‘dringende redenen’ om af te zien van het maandelijks inhouden op de uitkering. Van dergelijke dringende redenen is, volgens vaste rechtspraak, kort weergegeven, slechts sprake, indien het gaat om onaanvaardbare (financiële of sociale) omstandigheden in een individueel geval. Daarvan is de rechtbank in de situatie van [naam eiser] onvoldoende gebleken. Overigens heeft de gemachtigde van het UWV tijdens de zitting medegedeeld dat de aflossingscapaciteit inmiddels, sinds begin dit jaar, weer op € 75,- per maand is gesteld.
6.
Conclusie
[naam eiser] krijgt geen gelijk van de rechtbank. Zijn beroep tegen het besluit van 22 oktober 2019 is ongegrond. Zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 20 augustus 2019, is niet-ontvankelijk.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
7.
Wat is er nog meer besproken tijdens de zitting?
Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt.
De gemachtigde van het UWV heeft tijdens de zitting uitgelegd dat [naam eiser] contact kan opnemen met de afdeling invordering van het UWV in Rotterdam. Daar kan hij, bijvoorbeeld samen met zijn maatschappelijk werkster, nog een keer zijn situatie uitleggen en bespreken of er mogelijkheden zijn het maandbedrag (verder) naar beneden aan te passen.
Ook is besproken dat als [naam eiser] alsnog wil opkomen tegen het feit dat hij geld moet terugbetalen in verband met de hennepkwekerij, hij eventueel het UWV in Breda zou kunnen vragen terug te komen op de beslissing op bezwaar van 20 augustus 2019. Dit heet een ‘herzieningsverzoek’ en moet worden ingediend bij het UWV. Zo’n verzoek heeft alleen kans van slagen als hij nieuwe feiten/omstandigheden kan aanvoeren die eerder nog niet bekend waren. De rechtbank geeft [naam eiser] in overweging hiervoor hulp in te schakelen, bijvoorbeeld bij zijn maatschappelijk werkster of via rechtsbijstand.
Als laatste is besproken dat het raadzaam is dat [naam eiser] – samen met zijn maatschappelijk werkster – (opnieuw) contact opneemt met zijn andere (niet-preferente) schuldeisers om te kijken of het mogelijk is om met hen (andere) betalingsregelingen af te spreken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 20 augustus 2019, (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 1 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage: wettelijk kader
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt:
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9 van de Awb luidt:
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11 van de Awb luidt:
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA luidt:
Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
Artikel 1 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen luidt voorzover hier van belang:
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
p. vordering:
a. het bedrag dat wordt teruggevorderd op grond van de artikelen (…) 77 van de Wet WIA (…);
b. het bedrag dat als bestuurlijke boete is opgelegd;
q. aflossingscapaciteit: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering;
(…)
Artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering luidt voor zover hier van belang:
1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als:
a. echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet die beiden 21 jaar of ouder zijn: negentig procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel b, respectievelijk artikel 22, onderdeel b en c, van die wet;
(…)
7. Met wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen, moet de beslaglegger onverwijld rekening houden. Hij is verplicht aan degene die de periodieke betaling moet verrichten, met het tijdstip van ingang, kennis van de verhoging te geven onmiddellijk nadat de reden daarvoor is aangetoond aan hem, zijn advocaat, zijn gemachtigde of de deurwaarder.