ECLI:NL:RBZWB:2020:2821

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
AWB- 20_6550 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindigen WGA loonaanvulling en toekennen WGA vervolguitkering

Op 1 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C. van der Ent, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen een besluit van het UWV. Dit besluit, genomen op 17 april 2020, hield in dat verzoeker met ingang van 1 juli 2020 geen recht meer had op een loonaanvullingsuitkering, maar wel op een vervolguitkering van € 839,20 bruto. Verzoeker, die 65 tot 80% arbeidsongeschikt is, stelde dat hij niet in staat was om te voldoen aan de inkomenseis en dat de wijziging van zijn uitkering hem in een financiële noodsituatie zou brengen.

Tijdens de zitting op 17 juni 2020, waar het UWV niet aanwezig was, heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht. Hij heeft aangevoerd dat hij door de coronamaatregelen niet in staat was om deel te nemen aan een re-integratietraject en dat hij daardoor niet goed voorbereid de arbeidsmarkt kan betreden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat bij de beslissing om een voorlopige voorziening te treffen, een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het UWV verzoeker terecht in aanmerking heeft gebracht voor een vervolguitkering, omdat hij niet voldoet aan de inkomenseis. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verwachting is dat het besluit van het UWV in bezwaar standhoudt. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6550 WIA VV

uitspraak van 1 juli 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam] , [naam] , verzoeker,

gemachtigde: mr. C. van der Ent,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV, kantoor Amsterdam), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 april 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 juni 2020
.Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Kaloudis, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Het UWV is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Verzoeker is op 10 juni 2015 ziek geworden.
Bij besluit van 10 mei 2017 heeft het UWV aan verzoeker met ingang van 22 juni 2017 op grond van de WIA een loongerelateerde uitkering toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Verzoeker krijgt deze uitkering tot en met 5 juni 2019.
Bij besluit van 20 juni 2018 heeft het UWV verzoekers mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 24 mei 2018 vastgesteld op 69,05%. Daarnaast wordt verzoeker in staat geacht
€ 874,61 per maand te verdienen. Verder is in dit besluit vermeld dat als er niets verandert in de verzoekers situatie hij de uitkering tot en met 30 juni 2020 ontvangt. Kort voor deze datum zal worden beoordeeld op welke uitkering verzoeker vanaf 1 juli 2020 recht heeft. Daarbij wordt gekeken naar het loon dat verzoeker zou kunnen verdienen en hetgeen hij daadwerkelijk verdient. Verdient verzoeker ten minste de helft van € 874,61, dus ten minste € 437,31, dan houdt hij een loonaanvullingsuitkering. Verdient hij minder dan krijgt hij een vervolguitkering.
Bij besluit van 20 maart 2019 heeft het UWV aan verzoeker meegedeeld dat zijn loongerelateerde uitkering op 6 juni 2019 eindigt, omdat de maximumduur is bereikt. Verzoeker heeft vanaf deze datum recht op een loonaanvullingsuitkering van
€ 1.863,32 (bruto).
Met het besluit van 17 april 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV aan verzoeker meegedeeld dat met ingang van 1 juli 2020 geen recht meer heeft op een loonaanvullingsuitkering maar wel op een vervolguitkering van € 839,20 (bruto). Verzoekers loonaanvullingsuitkering wordt omgezet in een vervolguitkering, omdat hij
65 tot 80% arbeidsongeschikt is en hij € 874,57 (bruto) per maand zou kunnen verdienen maar minder dan de helft daarvan verdient.
Verzoekers aanvraag om een toeslag op zijn WIA-uitkering is bij besluit van 28 april 2020 afgewezen, omdat zijn inkomen hoger is dan het voor hem geldende sociaal minimum van
€ 776,04.
2.
Standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Verzoekers inkomen wordt door wijziging van een loonaanvullingsuitkering naar een vervolguitkering verlaagd van circa € 1.900,- (bruto) naar circa € 840,- (bruto). Verzoeker kan daarmee niet in zijn levensonderhoud voorzien waardoor een financiële noodsituatie zal ontstaan. Daarnaast komen de verplichtingen uit een lopende minnelijke regeling gemeentelijke schuldhulpverlening daardoor in het gedrang en kan verzoeker niet meer sparen voor onvoorziene omstandigheden. Verder stelt verzoeker dat het UWV niet onderbouwt waarom hij 65 tot 80% arbeidsongeschikt is en waarom de uitkering nu verlaagd wordt. Volgens verzoeker is hij meer arbeidsongeschikt en niet in staat te voldoen aan de inkomenseis; hij is niet in staat minstens de helft van € 874,57 te verdienen. Verzoeker is onlangs begonnen aan een re-integratietraject. Dat traject is stopgezet vanwege coronamaatregelen. Verzoeker heeft daardoor niet of nauwelijks kunnen deelnemen aan de integratie, waardoor hij nog niet klaar is om de arbeidsmarkt te betreden en naar verwachting zal hij dit ook niet per 1 juli 2020 zijn. Verzoeker stelt dat hij recht heeft op een loonaanvullingsuitkering, in ieder geval tot het moment dat hij het re-integratietraject succesvol heeft afgesloten en goed voorbereid de arbeidsmarkt kan betreden. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat aan hem ook na
1 juli 2020 - hangende de bezwaarprocedure - een loonaanvullingsuitkering wordt uitbetaald.
3.
Toetsingskader
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.
Wettelijk kader
Artikel 60 van de WIA bepaalt:
1. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:
a. een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in het tweede lid of voor wie op grond van het derde lid geen inkomenseis geldt; of
b. een vervolguitkering.
2. De inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is voor de verzekerde die in staat is met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit (…)
3. Voor de verzekerde, die op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering, of die gedurende tenminste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, als bedoeld in het tweede lid, geldt geen inkomenseis tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 kalendermaanden (…)
4. Onder resterende verdiencapaciteit als bedoeld in het tweede en derde lid wordt verstaan: de op maandbasis berekende respectievelijk op uurbasis berekende resterende verdiencapaciteit zoals vastgesteld op grond van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen.
(…)
5.
Oordeel van de voorzieningenrechter
Ter beoordeling ligt aan de voorzieningenrechter voor of de verwachting bestaat dat het besluit van het UWV, waarbij verzoekers loonaanvullingsuitkering met ingang van 1 juli 2020 wordt beëindigd en hij in aanmerking wordt gebracht voor een vervolguitkering, in bezwaar standhoudt. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord kan er aanleiding zijn om een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekers loonaanvullingsuitkering wordt omgezet in een vervolguitkering, omdat hij minder dan 80% arbeidsongeschikt is en niet voldoet aan de inkomenseis. Verzoeker verdient namelijk minder dan de helft van hetgeen hij zou kunnen verdienen (van zijn resterende verdiencapaciteit). De uitlooptermijn van 24 maanden na het moment waarop hem is medegedeeld dat hij niet langer volledig arbeidsongeschikt is, is voorbij.
De voorzieningenrechter leidt uit het dossier af dat verzoekers mate van arbeidsongeschiktheid en het bedrag dat hij minstens zou moeten verdienen om te voldoen aan de inkomenseis al zijn vastgesteld met het besluit van 20 juni 2018. Verzoeker heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit inmiddels in rechte vaststaat.
Verzoeker heeft gesteld dat zijn bewindvoerder pas van het besluit van 20 juni 2018 op de hoogte is geraakt met het thans bestreden besluit, omdat het besluit van 20 juni 2018 ten onrechte niet aan zijn bewindvoerder is gezonden.
Voor zover verzoeker met deze stelling beoogt aan te voeren dat het besluit van 20 juni 2018 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het besluit van 20 juni 2018 al onder bewind stond én dat dat was meegedeeld aan het UWV. Bovendien is het thans bestreden besluit - net als het besluit van 20 juni 2018 - gezonden naar het adres van verzoeker. Niet is gebleken dat dat besluit ook naar de bewindvoerder is gezonden. Dat heeft er voor verzoeker niet aan in de weg gestaan om rechtsmiddelen tegen het thans bestreden besluit aan te wenden. De voorzieningenrechter ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor de conclusie dat het besluit van 20 juni 2018 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt noch dat verzoeker daar geen rechtsmiddelen tegen had kunnen aanwenden. Nu verzoeker dat heeft nagelaten staat dat besluit inmiddels in rechte vast. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat verzoeker met de ontvangst van het besluit van 20 juni 2018 op de hoogte is geraakt van de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid en de voor hem geldende inkomenseis.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij (thans) niet in staat is om te voldoen aan de inkomenseis. Buiten zijn schuld heeft hij niet of nauwelijks kunnen deelnemen aan re-integratie, waardoor hij nog niet klaar is om de arbeidsmarkt per 1 juli 2020 te betreden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker 24 maanden de tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op de inkomenseis en op het verlies aan inkomen dat met het niet voldoen daaraan gepaard gaat. Dat het verzoeker in deze periode niet is gelukt om (voldoende) te re-integreren betekent niet dat verzoeker niet kan worden gehouden aan de inkomenseis noch dat bij niet voldoen daaraan de loonaanvullingsuitkering niet zou kunnen worden beëindigd. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om te concluderen dat het UWV verzoeker ten onrechte met ingang van 1 juli 2020 in aanmerking brengt voor een vervolguitkering.
6.
Conclusie
Nu de voorzieningenrechter de verwachting heeft dat het besluit van het UWV in bezwaar standhoudt, ziet zij geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe daarom af. Als gevolg daarvan bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 1 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.