Op 30 juni 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het aanwezig hebben van harddrugs en het dealen van cocaïne. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 16 juni 2020, waarbij de officier van justitie, mr. Jacobs, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De tenlastelegging omvatte drie feiten: het aanwezig hebben van ongeveer 70 gram cocaïne, het aanwezig hebben van ongeveer 90 XTC-pillen, en het dealen van cocaïne in de periode van 23 oktober 2018 tot en met 23 oktober 2019.
De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was. De officier van justitie achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging zich refereerde aan een bewezenverklaring, maar betwistte het medeplegen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk cocaïne en XTC-pillen aanwezig had en dat er sprake was van medeplegen, vooral gezien de verklaringen van getuigen en de omstandigheden van de zaak.
De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank weegt hierbij de ernst van de feiten, de frequentie van het dealen en de impact van de drugshandel op de samenleving mee. De rechtbank verklaarde ook dat de in beslag genomen voorwerpen, waaronder een auto en een geldbedrag, verbeurd verklaard werden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.