ECLI:NL:RBZWB:2020:2720

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
02-255182-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Fleskens
  • mr. Vliegenberg
  • mr. Van der Linden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling gevangenisstraf voor aanwezig hebben van harddrugs en dealen van cocaïne

Op 30 juni 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het aanwezig hebben van harddrugs en het dealen van cocaïne. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 16 juni 2020, waarbij de officier van justitie, mr. Jacobs, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De tenlastelegging omvatte drie feiten: het aanwezig hebben van ongeveer 70 gram cocaïne, het aanwezig hebben van ongeveer 90 XTC-pillen, en het dealen van cocaïne in de periode van 23 oktober 2018 tot en met 23 oktober 2019.

De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was. De officier van justitie achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging zich refereerde aan een bewezenverklaring, maar betwistte het medeplegen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk cocaïne en XTC-pillen aanwezig had en dat er sprake was van medeplegen, vooral gezien de verklaringen van getuigen en de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank weegt hierbij de ernst van de feiten, de frequentie van het dealen en de impact van de drugshandel op de samenleving mee. De rechtbank verklaarde ook dat de in beslag genomen voorwerpen, waaronder een auto en een geldbedrag, verbeurd verklaard werden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-255182-19
vonnis van de meervoudige kamer van 30 juni 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1995 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan de Rijn
raadsman mr. Welten, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 juni 2020, waarbij de officier van justitie, mr. Jacobs, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
Feit 1
Verdachte samen met een ander ongeveer 70 gram cocaïne aanwezig heeft gehad;
Feit 2
Verdachte samen met een ander ongeveer 90 XTC-pillen aanwezig heeft gehad;
Feit 3
Verdachte samen met een ander cocaïne heeft gedeald.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feiten 1 en 2
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander cocaïne en XTC-pillen in de woning aan de [adres] te Breda aanwezig heeft gehad. Ook de aanwezigheid van cocaïne in de auto van verdachte acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen. Daarbij is er echter geen sprake van medeplegen. Verdachte heeft beide feiten bekend.
Feit 3
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 23 oktober 2018 tot en met 23 oktober 2019 cocaïne heeft gedeald. Verdachte heeft verklaard dat hij pas vanaf juni 2019 is begonnen met dealen. Kijkend naar de verklaring van getuige [getuige] acht de officier van justitie dit niet geloofwaardig en gaat hij uit van een periode van één jaar.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feiten 1 en 2
De verdediging refereert zich aan een bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, met uitzondering van het medeplegen. Er is geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en iemand anders.
Feit 3
De verdediging refereert zich aan een bewezenverklaring voor feit 3, met dien verstande dat de pleegperiode dient te worden beperkt van juni 2019 tot en met 23 oktober 2019. De verklaringen van [getuige] dienen hierbij als leugenachtig te worden bestempeld. Verdachte heeft een betrouwbare verklaring afgelegd.
Daarbij kan niet worden bewezen dat er sprake is geweest van medeplegen. Een nauwe en bewuste samenwerking met iemand anders kan niet worden vastgesteld.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten 1 en 2
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte op 23 oktober 2019 opzettelijk ongeveer 69,16 gram cocaïne en 90 XTC-pillen aanwezig heeft gehad. Verdachte heeft dit ook bekend.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de XTC-pillen en de 60,66 gram cocaïne die in de woning aan de [adres] te Breda zijn aangetroffen, er sprake is van medeplegen. De rechtbank verwijst hierbij naar de verklaring van [naam 1] . [naam 1] wist van de aanwezigheid van de cocaïne en XTC-pillen in haar woning. Ze heeft daarbij verklaard over de hoeveelheid en de plaats waar de drugs was verstopt. De rechtbank acht dit voldoende om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking en daarmee medeplegen. Dit is anders voor wat betreft de cocaïne die in het voertuig van verdachte is aangetroffen, te weten een hoeveelheid van 8,51 gram. De rechtbank zal verdachte ten aanzien van het voorhanden hebben van deze drug vrijspreken van het medeplegen.
Feit 3
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte cocaïne heeft gedeald. Verdachte heeft dit ook bekend. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vragen over welke periode dit heeft plaatsgevonden en of er sprake is geweest van medeplegen.
Verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij op vakantie was geweest, vanaf juni 2019 is gestart met het dealen van cocaïne. Getuige [getuige] is meerdere malen gehoord en geeft in eerste instantie aan dat hij de afgelopen drie jaar bij verdachte zijn cocaïne heeft gekocht en later, bij het verhoor bij de rechter-commissaris, spreekt hij over een jaar. Ondanks aanwijzingen in het dossier dat verdachte zich eerder dan juni 2019 bezig hield met het dealen van cocaïne, vindt de verklaring van [getuige] voor wat betreft de periode geen steun in andere bewijsmiddelen uit het dossier. Daar komt bij dat zijn verklaringen niet eenduidig zijn. De rechtbank zal om deze reden bij de bewezenverklaring van de tenlastegelegde periode uitgaan van de verklaring van verdachte.
De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte over de periode van juni 2019 tot en met 23 oktober 2019 cocaïne heeft gedeald.
De rechtbank acht tevens wettig en overtuigend bewezen dat er sprake is geweest van medeplegen. Zij zoekt daarbij aansluiting bij de verklaring van verdachte. Het feit dat de telefoon inwisselbaar was en degene die de telefoon opnam de deals op dat moment deed, duidt op een nauwe en bewuste samenwerking. De klant werd voorzien van drugs door één en hetzelfde telefoonnummer te bellen. Verdachte was niet de eigenaar van deze telefoon en ook nadat hij was aangehouden, bleef dit telefoonnummer in gebruik en leek de handel in cocaïne onverminderd door te gaan. Dat verdachte de deals alleen sloot op het moment dat hij de telefoon in zijn bezit had, doet hier niet aan af.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 23 oktober 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer
60,66gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
en
op 23 oktober 2019 te Breda opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer
8,51gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2
op 23 oktober 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een anderopzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 90 XTC-pillen, bevattende MDMA zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3
in de periode van 1 juni 2019 tot enmet 23 oktober 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,(gebruikers)hoeveelheden cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van de periode dat verdachte in voorarrest heeft gezeten.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur dat verdachte in voorarrest heeft gezeten. Teneinde reclasseringstoezicht mogelijk te maken, kan daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het dealen van harddrugs gedurende een periode van ongeveer 5 maanden. Verdachte maakte zich hier één tot drie keer per week schuldig aan waarbij er 1 tot 10 deals per dag plaatsvonden, zo heeft hij verklaard.
Daarnaast heeft verdachte een grote hoeveelheid harddrugs in zijn woning en in zijn auto aanwezig gehad.
Door de handel in drugs is verdachte mede verantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen veroorzaakt. Daarbij is van belang dat die stoffen sterk verslavend werken en schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat verslaafden in de regel vermogensdelicten plegen om in hun gebruik te kunnen voorzien.
De rechtbank constateert dat verdachte wel een strafblad heeft, maar dat hij zich niet eerder aan soortgelijke feiten heeft schuldig gemaakt.
De reclassering heeft op 23 januari 2020 een rapportage over verdachte opgemaakt. Zij adviseert een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde oplegging van een verplicht reclasseringstoezicht.
Ondanks dit advies, ziet de rechtbank geen aanleiding reclasseringstoezicht op te leggen. Het reclasseringstoezicht zou enkel bestaan uit een meldplicht. De meerwaarde van het opleggen van deze voorwaarde komt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tot uitdrukking in de rapportage. Temeer daar verdachte geen specifieke hulpvraag lijkt te hebben.
De rechtbank ziet evenwel reden aan verdachte een gedeeltelijke voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Dit om verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen.
De officier van justitie is bij zijn eis uitgegaan van een bewezenverklaring van het dealen gedurende een periode van één jaar. Nu de rechtbank een kortere periode bewezen acht, legt zij een lagere straf op dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles in samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk als passend kan worden beschouwd.
Hierbij heeft de rechtbank rekening gehouden met straffen die landelijk voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Ook de frequentie van het dealen, waarbij er niet af en toe iets werd verkocht, maar klanten structureel werden voorzien van cocaïne heeft de rechtbank bij de strafoplegging meegewogen.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat de auto aan verdachte toebehoorde. Het strafbare feit is begaan met behulp van deze auto. Het geldbedrag ad € 6.885,35 is geheel of grotendeels verkregen door middel van het strafbare feit.
7.2
De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten een geldbedrag van € 6.280,- aan [naam 1] , omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
en
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- een personenauto Toyota, kenteken [kenteken] ;
- een geldbedrag van € 6.885,35
- gelast de teruggave aan [naam 1] van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een geldbedrag van € 6.280,-;
Dit vonnis is gewezen door mr. Fleskens, voorzitter, mr. Vliegenberg en mr. Van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Bles, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 30 juni 2020.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
Aan bovengenoemde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1
hij op of omstreeks 23 oktober 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 69,16 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Artikel art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 10 lid 3 Opiumwet, art 2 ahf/ond C Opiumwet)
2
hij op of omstreeks 23 oktober 2019 te Breda tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 90 XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA
en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom- 2,5-dimethoxyfenethylamine (2CB), zijnde amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom- 2,5-dimethoxyfenethylamine (2CB) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Artikel art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 10 lid 3 Opiumwet, art 2 ahf/ond C Opiumwet)
3
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 oktober 2016 t/m 23 oktober 2019 te Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of
vervoerd,(gebruikers)hoeveelheden cocaine, in elk geval hoeveelheden van een materiaal
bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Artikel art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet)

11.Bijlage II

De bewijsmiddelen
Wanneer in de bewijsmiddelen hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2019143588 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 198.
Feit 1
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 1 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 16 juni 2020;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina 40 van voornoemd eindproces-verbaal;
- het proces-verbaal relaas, pagina 6 van voornoemd eindproces-verbaal;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina 57 van voornoemd eindproces-verbaal;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina 60 van voornoemd eindproces-verbaal;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina 62 van voornoemd eindproces-verbaal;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina 64 van voornoemd eindproces-verbaal;
- het losbladig proces-verbaal van bevindingen, betreffende NFiDent van 19 mei 2020 ;
- het deskundigenverslag van het NFI van 19 mei 2020, zaaknummer 2020.05.19.043 (aanvraag 002);
- het deskundigenverslag van het NFI van 19 mei 2020, zaaknummer 2020.05.19.043 (aanvraag 003);
- het deskundigenverslag van het NFI van 19 mei 2020, zaaknummer 2020.05.19.043 (aanvraag 004).
Feit 2
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 16 juni 2020;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina 40 van voornoemd eindproces-verbaal;
- het proces-verbaal van bevindingen, pagina 58 van voornoemd eindproces-verbaal;
- het losbladig proces-verbaal van bevindingen, betreffende NFiDent van 19 mei 2020;
- - het deskundigenverslag van het NFI van 19 mei 2020, zaaknummer 2020.05.19.043 (aanvraag 001).
Feiten 1 en 2 medeplegen
Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 1] , pagina’s 70, 72 en 73 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik woon aan de [adres] te Breda. In mijn woning lag drugs. Onder mijn bed lag een doosje met daarin ongeveer 50 gram cocaïne. Ik wist dat. Het was een zwart doosje. Er zaten ook 90 XTC-pillen en 92 ponypacks in.
Feit 3
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 3 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 16 juni 2020;
- het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] , pagina’s 23 en 24.
Feit 3 medeplegen
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 135, 136 en 137 van voornoemd eind-proces-verbaal:
Op maandag 16 maart 2020 om 10.00 uur bekeek en analyseerde ik, verbalisant
[naam 2] , de opgevraagde en reeds binnengekomen historische gegevens van het
nummer [telefoonnummer] . De vordering had betrekking op de gegevens over de periode van 23 oktober 2019 09:00 uur tot en met 3 februari 2020 10:00 uur.
Ik, [naam 2] , zag de volgende telefoongegevens op woensdag 23 oktober 2019
omstreeks 11.21.45 uur:
Telefoonnummer [telefoonnummer]
IMSI nummer [nummer]
IMEI nummer [nummer]
Ik, [naam 2] , zag tot en met 24/10/19, 08:52:32 uur dat bovengenoemd IMSI- en IMEI
nummer gekoppeld bleven aan het genoemde [telefoonnummer] nummer.
Ik zag dat er vanaf 24/10/19, 10.01.18 uur een nieuw IMEI- en nieuw IMSI-nummer (betreffende een nieuwe telefoon en een nieuwe simkaart) in gebruik genomen werd, waarbij 1244 (= Vodafone servicenummer) gebeld werd. Ik zag dat hetzelfde telefoonnummer, betreffende [telefoonnummer] in gebruik bleef.
Nieuw IMEI-nummer betreft: [nummer] .
Nieuw IMSI-nummer betreft: [nummer] .
Telefoonnummer bleef hetzelfde, te weten, [telefoonnummer] .
Vervolgens zag ik dat hetzelfde IMEI- en IMSI nummer (+ telefoonnummer) actief bleven
tot en met datum, 24/10/19 15.31.25 uur. Hierna zag ik dat er op 24/10/19 om 16.01.52 uur dezelfde IMSI (simkaart) actief bleef, maar deze werd in een andere telefoon met IMEI-nummer [nummer] gedaan. Hierna zag ik dat deze simkaart (IMSI) en deze telefoon (IMEI) + het genoemde telefoonnummer [telefoonnummer] samen in gebruik blijven tot en met het einde van de opvraag historische gegevens, d.d. 03-02-2020 03.33.34 uur.
Noot verbalisant:
In de totale bevraagde periode wordt er dus gebruik gemaakt van hetzelfde 06-nummer, te weten [telefoonnummer] . Echter wordt er gebruik gemaakt van drie verschillende telefoons (3 verschillende IMEI-nummers) en twee verschillende simkaarten (2 verschillende IMSI-nummers).
De verklaring van verdachte afgelegd ter zitting d.d. 16 juni 2020:
Het dealen gebeurde met de Nokia die ik van die persoon had gekregen. Dat is ook het nummer waar [getuige] mij op bereikte. De Toyota was mijn auto en daar leverde ik de drug mee af. Ik heb nooit in een grijze auto gereden. Die andere persoon wel misschien. De Nokia had ik niet altijd bij me. Degene die de telefoon had, leverde. Ook een andere persoon leverde dus de drugs.