ECLI:NL:RBZWB:2020:2641

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
AWB- 20_6552 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het plaatsen van een garage/berging. De verzoekers, die achterburen zijn van de vergunninghouder, hebben aangevoerd dat de vergunning ten onrechte is verleend omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter heeft op 18 juni 2020 uitspraak gedaan en is van oordeel dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de goothoogte aan de achterzijde van de garage 5,5 meter bedraagt, terwijl maximaal 3 meter is toegestaan volgens het bestemmingsplan. Hierdoor is het beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Het college is opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekers, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is een voorlopige voorziening getroffen, waarbij het primaire besluit is geschorst tot de bekendmaking van het nieuwe besluit. De verzoekers hebben recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/6552 WABOA VV en BRE 20/6553 WABOA

uitspraak van 18 juni 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [woonplaats verzoekers] , verzoekers,

gemachtigde: mr. J.F. Bil,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [woonplaats derde partij] , vergunninghouder.

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 14 april 2020 (bestreden besluit) van het college inzake de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van een garage/berging bij de woning aan [adres vergunninghouder] .
Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 4 juni 2020.
Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.C.J. Nouws en S.F. Groenenboom. Derde partij is verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekers wonen aan [adres verzoekers] en zijn de achterburen van vergunninghouder.
Op 13 mei 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag omgevingsvergunning ingediend bij het college voor het plaatsen van een garage/schuur naast de woning aan [adres vergunninghouder] .
De stadsbouwmeester heeft op 2 juli 2019 geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Volgens de stadsbouwmeester is er in de situering geen duidelijke hiërarchie tussen de bouwdelen door de gelijke plaatsing van het bijgebouw met de woning. De massavorm is onevenwichtig met het deels platte en deels met schilden afgedekt dak. Een onevenwichtig beeld in de straat ontstaat. De stadsbouwmeester vraagt een heroverweging ten aanzien van de kap en de plaatsing.
Naar aanleiding van dit oordeel van de stadsbouwmeester heeft vergunninghouder de locatie en het dak van de garage/berging in de aanvraag aangepast.
De stadsbouwmeester heeft op 11 juli 2019 geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Volgens de stadsbouwmeester is het plan niet strijdig met de criteria uit de welstandsnota.
In een besluit van 18 juli 2019 (primair besluit) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning aan vergunninghouder verleend. De omgevingsvergunning wordt verleend voor de activiteit: het bouwen van een bouwwerk.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Het bezwaar is ter advisering voorgelegd aan de commissie bezwaarschriften (de commissie). Op 29 januari 2020 hebben verzoekers hun bezwaar nader toegelicht tijdens een hoorzitting. De commissie heeft het college in een advies van 16 maart 2020 geadviseerd het bezwaar ontvankelijk en ongegrond te verklaren en de verleende omgevingsvergunning, met herstel van de kennelijke verschrijving in een afstandsmaat op de situatietekening, in stand te laten.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard en de kennelijke verschrijving in de situatietekening hersteld.
2. Verzoekers hebben, samengevat, aangevoerd dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijke bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt – kort gezegd – dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteit niet voldoet aan (a) het Bouwbesluit, (b) de bouwverordening, of in strijd is met (c) het bestemmingsplan of (d) redelijke eisen van welstand.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo de weigeringsgronden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen limitatief zijn opgesomd. Dit betekent dat het college, indien geen van deze weigeringsgronden zich voordoet, is gehouden de omgevingsvergunning te verlenen.
Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan de vereisten uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Verzoekers betwisten dat.
Locatie garage/berging
6.1
Verzoekers hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat het primaire en het bestreden besluit onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat in de tekst staat dat een omgevingsvergunning wordt verleend voor het plaatsen van een garage naast de woning, terwijl uit de bijgevoegde tekening van 11 juli 2019 blijkt dat de garage schuin achter de woning is gesitueerd.
6.2
Namens het college is ter zitting toegelicht dat het woord ‘naast’ in de tekst staat omdat de aanvraag bij binnenkomst zag op het plaatsen van een garage naast de woning en dus zo is ingeboekt. Gaande de procedure is dat niet meer aangepast.
6.3
De voorzieningenrechter overweegt dat het gebruik van het woord ‘naast’ in de tekst van de besluiten weliswaar slordig is, maar dat de situatietekening die onderdeel uitmaakt van de besluiten voldoende duidelijk is over de locatie van de garage. Aan het gebruik van het woord ‘naast’ kan gelet hierop geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De beroepsgrond faalt.
Het Bouwbesluit
7.1
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan op verschillende onderdelen niet voldoet aan het Bouwbesluit.
7.2
De voorzieningenrechter overweegt dat ten aanzien van de toetsing aan het Bouwbesluit een aannemelijkheidstoets geldt. Het college heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat de bij de aanvraag overgelegde gegevens aannemelijk maken dat de bouwactiviteit voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Nadere gegevens met betrekking tot de constructieve veiligheid kunnen op grond van de wet op een later tijdstip door vergunninghouder worden aangeleverd. De beroepsgrond faalt.
Het bestemmingsplan
8.1
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Woongebied Gilze” heeft het perceel de enkelbestemming “Wonen” en de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 4”. In het bouwvlak geldt de aanduiding “twee-aaneen” en in het achtererfgebied de aanduiding “bijgebouwen”.
Artikel 11.1 van de planregels (bestemmingsomschrijving) bepaalt, voor zover hier van belang:
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de afzonderlijke huisvesting van huishoudens of daarmee vergelijkbare economische eenheden van een of meer personen in vrijstaande, halfvrijstaande, aaneengebouwde eengezinshuizen, en gestapelde woningen al dan niet in samenhang daarmee aan huis gebonden beroepen;
(..)
d. ter plaatse van de aanduiding 'garage': een garage;
(..)
Artikel 11.2.1 van de planregels (bouwregels algemeen) bepaalt, voor zover hier van belang:
a. hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd, waarbij geldt dat per bouwperceel ten hoogste één woning is toegestaan (…)
(..)
2. ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen' uitsluitend twee-ondereen-kap woningen zijn toegestaan;
(..)
g. ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' zijn aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen toegestaan;
(..)
i. ter plaatse van de aanduiding 'garage' zijn garages toegestaan voor de voorgevellijn met een maximale bouwhoogte van 3 meter;
Artikel 11.2.3 van de planregels (bouwregels twee-aaneengebouwde woningen) bepaalt, voor zover hier van belang:
(..)
b. de oppervlakte aan hoofdgebouw, aan-, uit- en vrijstaande bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 60% van het bouwperceel met een maximum van 250 m2;
c. de goot- dan wel bouwhoogte van aan-, uit- en vrijstaande bijgebouwen mag ten hoogste respectievelijk 3 en 5,5 meter bedragen, met dien verstande dat de absolute hoogte in elk geval moet zijn gelegen binnen een denkbeeldig vlak onder 60º gaande door de goothoogtelijn op de zijdelingse perceelgrens.
aanduidingen ‘garage’ en ‘bijgebouwen’
8.2
Volgens verzoekers is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat een garage op grond van artikel 11.1 onder d van de planregels alleen is toegestaan indien op de plankaart de aanduiding ‘garage’ staat en dat is hier niet het geval.
8.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat op grond van artikel 11.2.1 onder i van de planregels ter plaatse van de aanduiding ‘garage’ garages zijn toegestaan voor de voorgevellijn. Verzoekers hebben ter zitting erkend dat die situatie hier niet aan de orde is. De beroepsgrond faalt dan ook.
8.4
De voorzieningenrechter overweegt dat voor het achtererfgebied de aanduiding ‘bijgebouwen’ geldt. Op grond van artikel 11.2.1, onder g van de planregels zijn aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen dus toegestaan.
Artikel 1.69 van de planregels definieert ‘vrijstaand bijgebouw’ als een bij een woning behorend gebouw, zoals een garage, huishoudelijke bergruimte, of hobbyruimte, dat niet in directe verbinding staat met de woning en dat niet voor bewoning is bestemd.
Op grond van dit artikel kan een garage als een bijgebouw worden aangemerkt en is een garage in het achtererfgebied in beginsel dus toegestaan.
bedrijfsgebouw
8.5
Volgens verzoekers is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat
het bouwwerk door vergunninghouder zal worden gebruikt als bedrijfsgebouw.
8.6
Niet in geschil is dat vergunninghouder een klusbedrijf heeft. Verzoekers stellen terecht dat de bestemming ‘Wonen’ alleen een aan huis gebonden beroep toestaat en dat een klusbedrijf niet als zodanig kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is echter niet gebleken dat vergunninghouder het bouwwerk wil gaan gebruiken als bedrijfsgebouw voor zijn klusbedrijf. In de aanvraag staat dat hij het bouwwerk wil gebruiken voor de opslag van spullen, auto, fietsen, speelgoed en tuinmeubelen. Tijdens de hoorzitting heeft vergunninghouder verklaard dat hij de bus van zijn klusbedrijf ook in de garage wil stallen, maar dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in overeenstemming met de bestemming ‘Wonen’ en maakt niet dat sprake is van een bedrijfsgebouw. Indien in de toekomst zou blijken dat vergunninghouder de garage wel gebruikt als bedrijfsgebouw kunnen verzoekers een handhavingsverzoek doen. De beroepsgrond faalt.
ondergeschiktheid bijgebouw
8.7
Volgens verzoekers is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat
het bijgebouw (qua vloeroppervlakte) niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
8.8
De voorzieningenrechter stelt vast dat het geldende bestemmingsplan geen regel kent waarin staat dat een bijgebouw ondergeschikt moeten zijn aan het hoofdgebouw. Artikel 1.56 van de planregels, waar verzoekers in dit verband op hebben gewezen, heeft betrekking op ondergeschikte functies en niet op bijgebouwen. De beroepsgrond faalt.
bebouwd oppervlak
8.9
Verzoekers stellen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat het bebouwd oppervlak op het perceel niet voldoet aan de maximale maten.
8.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat op grond van artikel 11.2.3 onder b van de planregels de oppervlakte van het hoofdgebouw en de vrijstaande bijgebouwen niet meer dan 60% van het bouwperceel mag bedragen met een maximum van 250 m². Uit de tekening van 11 juli 2019 blijkt dat het bebouwd oppervlak na de werkzaamheden precies 250 m² (153 m2 + 97 m2) zal bedragen. De bestaande bijgebouwen op het perceel (een tuinhuis en twee overkappingen) zullen worden afgebroken. Van strijd met het bestemmingsplan is dus geen sprake. De beroepsgrond faalt.
hoogteverschil
8.11
Volgens verzoekers is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat de maximale bouwhoogte wordt overschreven ten gevolge van het hoogteverschil van 1,23 meter tussen het perceel van vergunninghouder en het perceel van verzoekers.
8.12
De voorzieningenrechter overweegt dat de bouwhoogte van een bouwwerk op grond van artikel 2.5 van de planregels wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw. Onder het peil wordt in dit geval blijkens artikel 2.15, onder b, van de planregels verstaan de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de bouwhoogte op de tekening van 11 juli 2019 die onderdeel uitmaakt van de verleende vergunning 5,5 meter bedraagt en dus overeenkomt met de in artikel 11.2.3, onder c van de planregels genoemde maximale bouwhoogte. Van strijd met het bestemmingsplan is geen sprake. Indien na afloop van de bouwwerkzaamheden blijkt dat de garage de maximale bouwhoogte van 5,5 meter wel overschrijdt, kunnen verzoekers een handhavingsverzoek doen. De beroepsgrond faalt.
8.13
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun stelling dat het gemiddelde peil ter hoogte van de locatie waar de garage zal worden gebouwd tot uitdrukking had moeten komen in de bouwtekening. Dat is niet gebruikelijk. Wel is de voorzieningenrechter van oordeel dat het goed was geweest als het college vergunninghouder in de tekst van de vergunning op het hoogteverschil en voormelde artikelen had gewezen om misverstanden te voorkomen.
artikel 11.4.3 van de planregels
8.14
Volgens verzoekers is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat niet wordt voldaan aan artikel 11.4.3 van de planregels.
8.15
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit artikel een afwijkingsbevoegdheid bevat waarvan in dit geval geen gebruik is gemaakt. De beroepsgrond faalt.
goothoogte en schuin dakvlak
8.16
Verzoekers stellen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat de goothoogte aan de achterzijde van het bouwwerk 5,5 meter bedraagt doordat het schuine dak ontbreekt, terwijl op grond van artikel 11.2.3 onder c maximaal 3 meter is toegestaan.
8.17
Op grond van artikel 2.9 van de planregels wordt de goothoogte gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de stelling van verzoekers dat de goothoogte aan de achterzijde van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan 5,5 meter bedraagt juist is. Het college heeft dit ter zitting ook erkend en gesteld dat vergunninghouder zijn aanvraag zodanig zal moeten aanpassen dat de goothoogte maximaal 3 meter bedraagt. Deze beroepsgrond slaagt.
8.18
Verzoekers stellen ook nog dat het bouwplan in strijd is met artikel 11.2.3 onder c omdat de garage een schuin dakvlak van 60 graden moet hebben en dat niet het geval is.
8.19
De voorzieningenrechter overweegt dat de 60 graden gemeten dient te worden vanaf de goothoogtelijn en niet, zoals verzoekers kennelijk menen, vanaf het maaiveld. Hier wordt in het bouwplan aan voldaan. Ter zitting is gebleken dat vergunninghouder zijn aanvraag gaat aanpassen in die zin dat ook aan de achterzijde van de garage een schuin dakvlak zal komen. Gelet hierop behoeft deze beroepsgrond naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nadere bespreking meer.
conclusie: strijd met het bestemmingsplan
8.2
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat de goothoogte aan de achterzijde van de garage 5,5 meter in plaats van de maximaal toegestane 3 meter bedraagt. Dit betekent dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte en in strijd met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo heeft verleend.
8.21
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van verzoekers met inachtneming van deze uitspraak. Ter zitting is aangekondigd dat vergunninghouder (de tekening bij) zijn aanvraag gaat aanpassen, zodat ook aan de maximale goothoogte genoemd in artikel 11.2.3 onder c van de planregels wordt voldaan
In het kader van het overdoen van de besluitvorming in bezwaar dient het college in het nieuwe besluit in ieder geval ook aandacht te besteden aan hetgeen hiervoor onder 8.11 tot en met 8.13 is overwogen met betrekking tot het hoogteverschil en het peil.
De redelijke eisen van welstand
9.1
Verzoekers stellen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat het advies van de stadsbouwmeester op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
9.2
Het college heeft na afloop van de zitting een fragment van een kaart overgelegd waaruit volgens het college blijkt dat het achtererfgebied waarin de garage is gelegen welstandsvrij gebied is. Daarbij heeft het college opgemerkt dat het bouwplan aanvankelijk is voorgelegd aan de stadsbouwmeester omdat de garage in geel gebied was gesitueerd, maar dat de garage na aanpassing van het bouwplan in groen gebied kwam te liggen, waardoor het eigenlijk niet nodig was geweest om het bouwplan opnieuw aan de stadsbouwmeester voor te leggen.
Verzoekers blijven bij hun standpunt dat de garage in geel gebied is gelegen.
9.3
De voorzieningenrechter overweegt dat op basis van de voorliggende stukken niet kan worden vastgesteld of de stelling van het college dat de garage in welstandsvrij gebied is gelegen juist is. Onduidelijk is uit welke kaart het door het college overgelegde fragment afkomstig is. Uit de “tekening welstandstoezicht” die op de website van de gemeente staat, kan door de voorzieningenrechter niet worden afgeleid of de garage in groen of geel gebied is gelegen, nu in deze tekening niet op adres kan worden gezocht.
9.4
De voorzieningenrechter overweegt dat het college in de nieuwe beslissing op bezwaar nader dient te motiveren welk welstandsregime van toepassing is en wat dit betekent voor de vraag of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat de welstandsnota Gilze en Rijen, waarnaar door verzoekers veelvuldig is verwezen, blijkens het op de website van het college gepubliceerde welstandsbeleid zowel in het groene als het gele gebied niet van toepassing is.
9.5
Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de stelling van verzoekers dat niet wordt voldaan aan de redelijke eisen van welstand omdat sprake zou zijn van verminderde zonlichttoetreding op hun perceel niet kan slagen. Dit argument maakt geen onderdeel uit van de welstandstoetsing. Als het bouwplan voldoet aan de eisen die het bestemmingsplan stelt en de redelijke eisen van welstand moet het college de omgevingsvergunning verlenen en wordt aan een belangenafweging niet toegekomen.
Conclusie
10.1
Omdat het beroep gegrond is en het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, zal de voorzieningenrechter in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen.
10.2
De bouwtekening bij het primaire besluit voorziet in een te hoge goothoogte aan de achterzijde van de garage. Vergunninghouder dient, om de strijd met het bestemmingsplan op te heffen, een aangepaste plan in te dienen, waarbij de goothoogte aan de achterzijde van het bijgebouw is verlaagd tot 3 meter. Het is niet de bedoeling dat vergunninghouder alvast gaat bouwen voordat dit is geregeld. In afwachting van de aanpassing van het bouwplan en de besluitvorming van verweerder hierover, zal de voorzieningenrechter het verzoek daarom toewijzen en op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening treffen dat het primaire besluit wordt geschorst tot en met de dag van de bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
10.3
Nu het beroep gegrond wordt verklaard en een voorlopige voorziening wordt getroffen, dient het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening te vergoeden.
10.4
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoekers met inachtneming van deze uitspraak;
  • treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit van 18 juli 2019 wordt geschorst tot en met de dag van de bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 356,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 2.625,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 18 juni 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.