In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Vermeirssen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering per 8 maart 2019, na een hersteldverklaring door de verzekeringsarts. Het UWV had eerder op 3 mei 2019 het bezwaar van eiser tegen de hersteldverklaring niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een beroepsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV op 21 januari 2020 het eerdere besluit heeft ingetrokken en het bezwaar inhoudelijk heeft beoordeeld, maar dit ongegrond verklaard. Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd, dat mede gericht was tegen het ingetrokken besluit. De zitting vond plaats op 20 november 2019, maar door de coronamaatregelen kon een nadere zitting niet doorgaan. De rechtbank heeft de zaak zonder nadere zitting behandeld en de uitspraaktermijn verlengd.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het UWV. Eiser had zich op 15 januari 2019 ziek gemeld met psychische klachten, maar de verzekeringsartsen concludeerden dat hij per 8 maart 2019 weer arbeidsgeschikt was. Eiser betwistte deze conclusie en voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende gemotiveerd hadden dat hij weer geschikt was voor zijn eigen werk. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond en veroordeelde het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.