ECLI:NL:RBZWB:2020:2564

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
AWB- 19_2242
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid na hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Vermeirssen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering per 8 maart 2019, na een hersteldverklaring door de verzekeringsarts. Het UWV had eerder op 3 mei 2019 het bezwaar van eiser tegen de hersteldverklaring niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een beroepsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV op 21 januari 2020 het eerdere besluit heeft ingetrokken en het bezwaar inhoudelijk heeft beoordeeld, maar dit ongegrond verklaard. Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd, dat mede gericht was tegen het ingetrokken besluit. De zitting vond plaats op 20 november 2019, maar door de coronamaatregelen kon een nadere zitting niet doorgaan. De rechtbank heeft de zaak zonder nadere zitting behandeld en de uitspraaktermijn verlengd.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het UWV. Eiser had zich op 15 januari 2019 ziek gemeld met psychische klachten, maar de verzekeringsartsen concludeerden dat hij per 8 maart 2019 weer arbeidsgeschikt was. Eiser betwistte deze conclusie en voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende gemotiveerd hadden dat hij weer geschikt was voor zijn eigen werk. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond en veroordeelde het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2242 ZW

uitspraak van 16 juni 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. B. Vermeirssen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Met het besluit op bezwaar van 3 mei 2019 (bestreden besluit I) heeft het UWV eisers bezwaar tegen zijn hersteldverklaring met ingang van 8 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
Het UWV heeft op 7 mei 2019 een brief van eiser ontvangen. Het UWV heeft deze brief aan de rechtbank doorgezonden, omdat die volgens hem als beroepschrift moet worden aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 20 november 2019. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger]. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Bij besluit op bezwaar van 21 januari 2020 (bestreden besluit II) heeft het UWV bestreden besluit I ingetrokken. Het UWV heeft eisers bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld en zijn bezwaar tegen de beëindiging van zijn uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 8 maart 2019 ongegrond verklaard.
Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd. Dat beroep is mede gericht tegen bestreden besluit II.
Het beroep zou op 7 april 2020 worden behandeld op een nadere zitting. Deze behandeling heeft in verband met de Coronacrisis geen doorgang kunnen vinden. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven voor het doen van een uitspraak zonder dat er een nadere zitting heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de zaak wederom op zitting te behandelen of nadere vragen te stellen. De rechtbank heeft daarom het onderzoek gesloten. De uitspraaktermijn is vervolgens met zes weken verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiser is werkzaam geweest als [functie]. Hij heeft zich op 15 januari 2019 tijdens een periode van werkloosheid ziek gemeld met psychische klachten.
Het UWV heeft met ingang van 23 januari 2019 aan eiser een ZW-uitkering toegekend.
Bij brief van 4 maart 2019 heeft de verzekeringsarts aan eiser meegedeeld dat hij vanaf 8 maart 2019 weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk (hersteldverklaring).
Bij besluit van 12 maart 2019 (primair besluit) heeft het UWV eisers ZW-uitkering met ingang van 8 maart 2019 beëindigd, omdat hij hersteld is verklaard.
Op 4 maart 2019 heeft eiser zich weer ziek gemeld. Deze ziekmelding heeft het UWV niet in behandeling genomen.
Eiser heeft op 25 en 31 maart 2019 bezwaar gemaakt.
Met bestreden besluit I heeft het UWV eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het UWV stelt dat eisers bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2019 te laat is ingediend, omdat dat buiten de wettelijke termijn van 2 weken is gebeurd, en dat hij daarvoor geen geldige reden heeft.
Bestreden besluit I is besproken op de zitting van 20 november 2019. Hier is aan de orde gekomen dat de brief van 4 maart 2019 geen besluit is in de zin de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat daarin niet is vermeld dat eisers ZW-uitkering als gevolg van de hersteldverklaring met ingang van 8 maart 2019 wordt beëindigd. Dit is pas in het besluit van 12 maart 2019 gebeurd. Uitgaande van die datum is eisers bezwaar wel tijdig.
Met bestreden besluit II heeft het UWV eisers bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld en dat ongegrond verklaard. Volgens het UWV is eiser terecht met ingang van 8 maart 2019 geschikt geacht voor zijn werk en is zijn ZW-uitkering op goede gronden met ingang van die datum beëindigd.
2.
Wettelijk kader
De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Als een verzekerde geen werkgever (meer) heeft, wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan: de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid (artikel 19, vijfde lid, van de ZW).
3.
Arbeidsmaatstaf
De rechtbank stelt vast dat het werk als [functie] als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt.
4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit I is ingetrokken met bestreden
besluit II. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser als gevolg daarvan geen belang meer bij de beoordeling van bestreden besluit I. Het beroep daartegen zal de rechtbank daarom niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding om het UWV in de proceskosten van eiser te veroordelen. Met de intrekking van bestreden besluit I acht de rechtbank namelijk voldoende vaststaan dat aan dat besluit een gebrek kleefde.
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank derhalve alleen bestreden besluit II voor. In geschil is of het UWV terecht eisers ZW-uitkering heeft beëindigd per 8 maart 2019.
5.
Medische beoordeling
Bestreden besluit II, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op de rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
5.1
De verzekeringsarts heeft eiser gezien op het spreekuur, hem lichamelijk en psychisch onderzocht en dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat er voor wat betreft de geclaimde mentale problemen geen psychopathologie geduid kan worden. Er zijn tijdens het onderzoek geen beperkingen gebleken ten aanzien van concentratie, geheugen en stemming. In tegendeel, eiser maakt volgens de verzekeringsarts een alerte, adequate, heldere en geconcentreerde presentatie. Ook de dagelijkse taken en verantwoordelijkheden worden normaal ingevuld. De verzekeringsarts stelt dat eiser normaal conform de habitus, leeftijd en conditie belastbaar is zonder beperkingen voortvloeiend uit ziekte of gebrek. De verzekeringsarts acht eiser dan ook in staat om de maatgevende arbeid te hervatten.
De verzekeringsarts b&b heeft eiser gezien tijdens de hoorzitting, hem oriënterend psychisch onderzocht en dossieronderzoek verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b medische informatie van eisers huisarts in zijn onderzoek betrokken. De verzekeringsarts b&b rapporteert dat hij geen aanleiding ziet om af te wijken van de conclusies van de verzekeringsarts. Het onderzoek van de verzekeringsarts is volgens de verzekeringsarts b&b voldoende zorgvuldig geweest en de eigen observaties tijdens de hoorzitting sluiten aan bij die onderzoeksbevindingen. In bezwaar zijn geen nieuwe medische feiten gebleken die aanleiding geven voor een ander standpunt. Uit de informatie van de huisarts blijkt niet van een ernstigere aandoening dan waarvan door de verzekeringsarts is uitgegaan. De verzekeringsarts b&b merkt op dat eiser een betekenisvolle relatie heeft met zijn vrouw en kinderen, hij kan auto rijden, hij wandelt en hij heeft de mogelijkheid om weer te gaan werken in bij hem passende arbeid. Kijkend naar de dagindeling is eiser volgens de verzekeringsarts b&b best inactief. Inactiviteit werkt anti-revaliderend en afwezigheid uit het arbeidsproces zal niet positief werken op de klachten.
5.2
Standpunt van eiser
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat door de verzekeringsartsen onvoldoende is gemotiveerd dat hij weer geschikt is voor de eigen arbeid. De verzekeringsarts concludeert enerzijds dat het ziekteproces op korte termijn
(3 maanden) zal verbeteren, terwijl hij anderzijds concludeert dat het ziekteproces dusdanig is verbeterd dat hij weer voldoende belastbaar is. Dat is niet met elkaar te rijmen. De verzekeringsarts b&b merkt op het dat het moeilijk is om in een éénmalig contact iets te zeggen over de psychologische grondstructuur. Desondanks concludeert hij wel dat eiser imponeert als iemand met een normale persoonlijkheid. Voorts is de conclusie van de verzekeringsarts b&b dat uit de informatie van de huisarts geen bijzonderheden blijken onbegrijpelijk. De huisarts heeft vanuit zijn professie aangegeven dat hij zich de arbeidsongeschiktheid van eiser goed kan voorstellen. De huisarts vermeldt op
17 januari 2019: ‘Opnieuw stemmingsstoornis met uiterst prikkelbaar gedrag; zit thuis in WW; slaapt slecht. Is een ‘binnenvetter’.’ En op 6 maart 2019 heeft de huisarts aan eiser Trazolan voorgeschreven.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit de rapportages van de verzekeringsartsen af dat zij op de hoogte waren van eisers psychische klachten. Zij hebben eiser gezien, hem (oriënterend) psychisch onderzocht en dossieronderzoek verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b medische informatie in zijn onderzoek betrokken. Daarmee is het medisch onderzoek naar het oordeel van de rechtbank in beginsel zorgvuldig verricht. Verder hebben de verzekeringsartsen naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat eiser weer geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten.
De rechtbank ziet in de rapportage van de verzekeringsarts geen tegenstijdigheid, zoals eiser heeft aangevoerd. De rechtbank leest die rapportage aldus dat de verwachting was dat eisers medische toestand nog verder zou verbeteren, maar dat op datum in geding die toestand al zodanig verbeterd was dat eiser zijn eigen werk weer kon doen. De rechtbank acht dat niet tegenstrijdig.
Ten aanzien van de conclusies van de verzekeringsarts b&b overweegt de rechtbank dat het tot de taak en deskundigheid van de verzekeringsarts b&b behoort om de (psychische) toestand van een betrokkene te beoordelen en in dat verband kan van belang zijn hoe iemand over komt/imponeert. De rechtbank ziet geen aanleiding het oriënterend psychologisch onderzoek van de verzekeringsarts b&b onzorgvuldig te achten of de door hem daaruit getrokken conclusies onjuist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts b&b voldoende beschreven en toegelicht waarom eiser als een normale persoonlijkheid imponeert.
De informatie van de huisarts geeft de rechtbank evenmin aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts b&b. De verzekeringsarts b&b heeft ten aanzien van de informatie van de huisarts onder meer aangegeven dat daaruit blijkt dat sprake was van een stemmingsdaling en prikkelbaarheid op de datum in geding, 8 maart 2019, maar van een ernstige depressie met verlies van interesse en totale anhedonie was echter geen sprake. De rechtbank leidt uit het huisartsenjournaal evenmin af dat daarvan sprake was. Daaruit blijkt rond datum in geding alleen van een stemmingsstoornis (op 17 januari 2019) en uit het medicatie-overzicht van een voorschrift van Trazolan (op 6 maart 2019). Dat de huisarts heeft aangegeven dat hij zich de arbeidsongeschiktheid van eiser goed kan voorstellen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de verzekeringsartsen niet hebben kunnen concluderen dat eiser weer arbeidsgeschikt is. De huisarts heeft, nog daargelaten dat hij als huisarts op grond van de richtlijnen van de beroepsgroep geen oordeel over de arbeidsgeschiktheid dient te geven, deze mening verder ook niet onderbouwd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd per 8 maart 2019.
6. Het beroep tegen bestreden besluit II zal daarom ongegrond worden verklaard.
7.
Proceskosten en griffierecht
Zoals reeds overwogen onder rechtsoverweging 4 zal de rechtbank het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechts-bijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) beroepschrift en
1. punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
Wat het griffierecht betreft, heeft het UVW in het bestreden besluit II al toegezegd deze aan eiser te vergoeden, zodat een aparte veroordeling daartoe niet nodig is.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 16 juni 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.