In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een inwoner van Breda, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres had een handhavingsverzoek ingediend tegen de bedrijfsmatige opslag van materialen op een perceel in haar omgeving. Het college had dit verzoek afgewezen in een besluit van 5 juni 2019, en dit besluit werd later in een bestreden besluit van 20 november 2019 gehandhaafd. Eiseres was het niet eens met deze besluiten en heeft beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie op het perceel. De toezichthouder had op 26 april en 18 juni 2019 controles uitgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat de processen-verbaal van deze controles niet voldoende informatie bevatten om te concluderen dat er geen sprake was van bedrijfsmatige activiteiten. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de opslag van materialen niet als bedrijfsmatig kon worden aangemerkt en dat het besluit om niet handhavend op te treden, een motiveringsgebrek vertoonde.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college ook het griffierecht aan eiseres moest vergoeden. De rechtbank benadrukte dat een eenmaal ingetrokken handhavingsverzoek niet zomaar kan worden herroepen en dat eiseres een nieuw verzoek moet indienen als zij opnieuw handhaving tegen het bouwwerk wenst.