Op 12 juni 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van doodslag en zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 26 december 2018 in Vlissingen, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], dodelijk gewond raakte door een steekwond en later ook zwaar lichamelijk letsel opliep door geweld van de verdachte. Tijdens de zitting op 26 mei 2020 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de officier van justitie meende dat de verdachte verantwoordelijk was voor de dood van het slachtoffer. De verdediging betwistte echter het bewijs en stelde dat niet kon worden vastgesteld wie de dodelijke steekwond had toegebracht. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor doodslag, aangezien niet kon worden vastgesteld dat hij degene was die het slachtoffer had gestoken. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit van doodslag.
Echter, de rechtbank achtte het subsidiair ten laste gelegde feit van zware mishandeling wel bewezen. De verdachte had het slachtoffer meermalen tegen het hoofd geschopt en met een fles geslagen, wat leidde tot zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gezien zijn problematiek en de ernst van het feit, een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel moest krijgen. De rechtbank legde de maatregel op voor een termijn van drie jaar, met de mogelijkheid tot verlenging. De benadeelde partijen, die schadevergoeding vorderden, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat de verdachte niet was veroordeeld voor doodslag.