ECLI:NL:RBZWB:2020:2486

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
02/700252-18
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Duinhof
  • A. Haesen
  • J. van Triest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van doodslag en oplegging van onvoorwaardelijke PIJ-maatregel voor zware mishandeling na steekincident

Op 12 juni 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van doodslag en zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 26 december 2018 in Vlissingen, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], dodelijk gewond raakte door een steekwond en later ook zwaar lichamelijk letsel opliep door geweld van de verdachte. Tijdens de zitting op 26 mei 2020 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de officier van justitie meende dat de verdachte verantwoordelijk was voor de dood van het slachtoffer. De verdediging betwistte echter het bewijs en stelde dat niet kon worden vastgesteld wie de dodelijke steekwond had toegebracht. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor doodslag, aangezien niet kon worden vastgesteld dat hij degene was die het slachtoffer had gestoken. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit van doodslag.

Echter, de rechtbank achtte het subsidiair ten laste gelegde feit van zware mishandeling wel bewezen. De verdachte had het slachtoffer meermalen tegen het hoofd geschopt en met een fles geslagen, wat leidde tot zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gezien zijn problematiek en de ernst van het feit, een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel moest krijgen. De rechtbank legde de maatregel op voor een termijn van drie jaar, met de mogelijkheid tot verlenging. De benadeelde partijen, die schadevergoeding vorderden, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat de verdachte niet was veroordeeld voor doodslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/700252-18
vonnis van de meervoudige kamer van 12 juni 2020
in de strafzaak tegen de ten tijde van het ten laste gelegde minderjarige
[verdachte] ,
geboren op [geboortdag verdachte] 2001 te [geboorteplaats verdachte] ,
wonende te [adres verdachte] ,
thans gedetineerd in JJI Hartelborgt Opvang, Borgtweg 1, 3202 LJ Spijkenisse,
raadsmannen: mr. H.M. Dunsbergen en mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 26 mei 2020, waarbij de officier van justitie mr. L. van den Oever en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 2 juni 2020.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
primair:samen met een ander of anderen op 26 december 2018 [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem met een mes in zijn buik te steken;
subsidiair:[slachtoffer] op 26 december 2018 zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door hem tegen het hoofd te trappen en met een fles op zijn hoofd te slaan;
meer subsidiair is dit ten laste gelegd als een poging.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Inleiding
Op grond van de stukken en het verdere onderzoek op de terechtzitting wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte was in de nacht van 25 op 26 december 2018 samen met [slachtoffer] , hierna te noemen het slachtoffer, en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de woning van [medeverdachte 1] aan de [adres] te Vlissingen. Er waren die avond en nacht geen andere personen aanwezig. In eerste instantie was dit een gezellig samenzijn, waarbij door iedereen de nodige alcohol is genuttigd en ook drugs zijn gebruikt. Op enig moment die nacht is de sfeer echter omgeslagen, is er ruzie ontstaan en is geweld gebruikt. Uiteindelijk is het slachtoffer dodelijk gewond geraakt door een steek in zijn buik en heeft hij letsel aan zijn hoofd opgelopen.
Melding en aantreffen slachtoffer
Op 26 december 2018 omstreeks 02.23 uur krijgt de politie een melding van getuige [getuige 1] dat er in de Kasteelstraat te Vlissingen een vechtpartij op straat is geweest en dat er een man op straat zou liggen. Verbalisanten treffen een man aan, liggend op zijn rug op de straat. Zij zien een vrouw weglopen/-rennen naar een woning vlakbij. De man op de grond hapte naar lucht en had een grote buikwond waaruit zijn ingewanden puilden. Ook had hij verwondingen aan zijn gezicht. Het slachtoffer is om 03.31 uur in het ziekenhuis overleden.
Onderzoek aan het lichaam
Uit de gerechtelijke sectie op het lichaam van het slachtoffer blijkt dat meerdere organen zijn geraakt door een scherprandig voorwerp, zoals bijvoorbeeld een mes. Daardoor ontstond ernstig bloedverlies in het lichaam, dat het overlijden heeft veroorzaakt.
Ook wordt vastgesteld dat het slachtoffer het letsel aan zijn hoofd bij leven heeft opgelopen.
Aanhouden verdachten
Kort na het aantreffen van het slachtoffer wordt in de buurt verdachte aangehouden. Hij draagt een camouflagejas en heeft veel bloed aan zijn rechterhand, waarvan hij zegt dat hij niet weet hoe dit komt.
Vanaf de plaats waar het slachtoffer werd aangetroffen, zien verbalisanten druppelsgewijs bloedspetters op het trottoir die leiden naar de drempel van [adres] . In het pand treffen de verbalisanten een vrouw aan, met een vers wondje aan haar linkerhand dat bloedde. Deze vrouw betreft medeverdachte [medeverdachte 1] . Zij is door verbalisanten herkend als de vrouw die bij het slachtoffer stond en wegliep toen de verbalisanten ter plaatse arriveerden.
Aan de hand van verklaringen van getuige [getuige 1] , verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] is onderzoek gedaan, en is een dag later ook medeverdachte [medeverdachte 2] als verdachte aangehouden.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde doodslag. Zij wijst erop dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deels overeen komen, en elkaar min of meer in tijd opvolgen. Hun verklaringen wijzen in de richting van verdachte als degene die de dodelijke steekwond heeft toegebracht. Hun verklaringen worden bevestigd door de verklaringen van getuigen en de bevindingen naar aanleiding van het sporenonderzoek. De officier van justitie vindt daarom bewezen dat verdachte het slachtoffer in de vroege ochtend van 26 december 2018 in zijn buik heeft gestoken. Hij deed dat met het mes dat in de woning van [medeverdachte 1] is aangetroffen en op welk mes DNA-materiaal van verdachte zat. Hierdoor is het slachtoffer overleden. Nu de officier van justitie de primair ten laste gelegde doodslag bewezen acht, komt zij aan het subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde niet meer toe.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte van de gehele tenlastelegging dient te worden vrijgesproken, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd dat vast staat dat door één of meer van de aanwezigen moet zijn gestoken, maar dat uit het forensisch bewijs niet kan worden gereconstrueerd wie de geweldspleger is geweest. Verdachte ontkent dat hij die nacht een mes heeft gezien of vastgehad. Hij ontkent dat hij het slachtoffer heeft gestoken. Dat de anderen ook ontkennen en in zijn richting wijzen is onvoldoende. Veroordeling kan alleen volgen als de anderen als mededaders kunnen worden aangemerkt. Medeplegen is echter niet ten laste gelegd, aldus de verdediging. Ook ontkent verdachte het slachtoffer, terwijl hij op straat lag, tegen het hoofd te hebben geschopt of met een fles te hebben geslagen. Ook op dit punt ontbreekt wettig en overtuigend bewijs.
Indien en voor zover de verweren betrekking hebben op de stukken uit het dossier die de rechtbank voor het bewijs gebruikt, zal de rechtbank die verweren hieronder bespreken.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde (doodslag)
Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat hij het slachtoffer samen met een ander of anderen heeft gedood. De drie verdachten waren die avond samen met het slachtoffer in de woning. Er waren geen anderen bij. Er is ruzie ontstaan waarbij het slachtoffer dodelijk gewond is geraakt. Er is, zo blijkt uit het forensisch bewijs, sprake van een steekverwonding in de onderbuik. Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat er door de twee of drie verdachten onderling afspraken zouden zijn gemaakt over het verwonden of doden van het slachtoffer. Evenmin blijkt dat er op enige andere wijze door verdachten is samengewerkt bij het plegen van het delict. De rechtbank ziet daarom onvoldoende bewijs voor het ten laste gelegde medeplegen van de doodslag. Eén van de drie verdachten is verantwoordelijk voor de dood van het slachtoffer. Dat betekent voor de beoordeling van deze verdenking dat voor een bewezenverklaring vereist is dat komt vast te staan dat deze verdachte degene is geweest die het slachtoffer heeft gestoken.
Verdachten beschrijven alle drie het verloop van de avond en nacht. Vanaf het moment dat de sfeer die avond omsloeg, lopen de verklaringen echter sterk uiteen. Daarbij valt niet uit te sluiten dat het middelengebruik van invloed is geweest op hun waarnemingsvermogen en tijdsbesef die nacht. Bovendien hebben alle verdachten een eigen belang bij de door hen afgelegde verklaringen. Ze zijn immers alle drie verdachte.
Alle drie de verdachten hebben verklaard het slachtoffer niet dodelijk te hebben verwond en ook niet te hebben gezien wie dat wel heeft gedaan. Zij spreken wel vermoedens uit. De verklaringen die later door anderen (zoals een vriendin en de moeder van [medeverdachte 2] en de broer van [medeverdachte 1] ) over de gebeurtenissen zijn afgelegd berusten op wat zij daarover van [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] hebben gehoord. Die getuigenverklaringen bevatten dan ook geen informatie over wat die getuigen zelf hebben gezien of meegemaakt van wat er in die avond en nacht is gebeurd. Aan die verklaringen komt daarom geen zelfstandige bewijswaarde toe over de vraag wie het slachtoffer in zijn buik heeft gestoken.
Forensisch onderzoek [adres] te Vlissingen
De politie heeft een onderzoek ingesteld in en rond de woning van [medeverdachte 1] . Daarbij zijn meerdere bloedsporen aangetroffen die afkomstig bleken te zijn van zowel het slachtoffer als van verdachte maar ook van medeverdachte [medeverdachte 1] . De kamer van [medeverdachte 1] maakte een wanordelijke indruk: meubels waren verschoven en er lagen glasscherven op de vloer. In de kamer hadden recent schoonmaakwerkzaamheden plaatsgevonden. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij uit paniek is gaan schoonmaken nadat zij het slachtoffer buiten op straat had zien liggen en de politie gebeld was.
Plaats delict
De verdachten hebben alle drie verklaard niet te hebben gezien dat het slachtoffer in zijn buik is gestoken. Wel is er verklaard dat er in de woning op de eerste verdieping geduwd en getrokken is, eerst tussen het slachtoffer en [medeverdachte 2] en later tussen het slachtoffer en verdachte. Zij hebben niet verklaard dat dit geweld betrof waarbij het slachtoffer gewond is geraakt en bloedde. Aangezien er bloed van het slachtoffer op de muur bovenaan de trap is aangetroffen, is het aannemelijk dat het slachtoffer de dodelijke steekverwonding op de eerste verdieping van het pand heeft opgelopen. Of dit in de kamer van [medeverdachte 1] is geweest of ergens anders kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. [medeverdachte 2] heeft daarbij verklaard dat hij na het geruzie in de woning, buiten stond en het slachtoffer gewond van de trap af zag komen. In het dossier bevinden zich geen aanwijzingen dat het slachtoffer beneden gestoken zou zijn. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het slachtoffer op de eerste verdieping van het pand dodelijk gewond is geraakt.
Mes
Bij het onderzoek in de woning van [medeverdachte 1] zijn een lemmet en een heft van een mes aangetroffen. De officier van justitie gaat er vanuit dat dit onderdelen zijn van één mes en dat met dit mes de dodelijke verwonding bij het slachtoffer is toegebracht.
Uit het onderzoek blijkt dat er op het lemmet DNA-materiaal (bloed) van verdachte en het slachtoffer is aangetroffen. Verdachte ontkent echter het slachtoffer met een mes te hebben gestoken. [medeverdachte 1] heeft haar woning na het steekincident en vóór de politie in haar woning kwam, (deels) opgeruimd en schoongemaakt. Daarbij heeft zij voorwerpen verplaatst en de vloer gedweild. De bebloede dweil heeft zij in de wasbak in de badkamer gelegd en daar bovenop heeft zij het lemmet van het mes gelegd. Verdachte heeft gesteld dat hij bloedend gewond is geraakt aan zijn hand door het kapot slaan van een fles op de rand van de tafel. Ook heeft hij, zo bevestigt [medeverdachte 1] , die nacht een spiegel in de badkamer kapot geslagen. Op verschillende plaatsen in de woning van [medeverdachte 1] is ook bloed aangetroffen afkomstig van verdachte, zoals op scherven van een drinkglas en op een scherf van een spiegel. Derhalve valt niet uit te sluiten dat op de dweil waarmee [medeverdachte 1] de vloer heeft schoongemaakt bloed van verdachte zat en dat het bloed vervolgens op het lemmet is terecht gekomen op het moment dat [medeverdachte 1] het lemmet op de dweil legde.
Het heft van het mes heeft [medeverdachte 1] tijdens het opruimen in een tas gedaan. Deze tas was bebloed en bevatte onder meer wijnflessen waarop bloed aanwezig was. Ook het bloed op het heft van het mes kan daar dus op een andere manier zijn gekomen, dan door aanraking door verdachte. Volgens het politie onderzoek is er ook mogelijk ander DNA-materiaal van verdachte dan bloed op het heft van het mes aangetroffen. Ten aanzien van dat materiaal is geen matchkansberekening uitgevoerd. Hoe dit ook zij, verdachte verbleef al een aantal dagen in de woning van [medeverdachte 1] en sluit niet uit dat hij het mes in die dagen heeft vastgehad. Het aantreffen van bloed dan wel ander DNA-materiaal van verdachte op het mes vormt in deze zaak dus geen sluitend bewijs dat verdachte het slachtoffer met dit mes heeft gestoken en dodelijk heeft verwond.
De rechtbank neemt in haar overweging mee dat er ook DNA-materiaal van medeverdachte [medeverdachte 1] op delen van het mes is aangetroffen en er enige tijd zat tussen het steekincident en het aantreffen van het lemmet en het heft van het mes, binnen welke tijd beide onderdelen van het mes zijn verplaatst. Alle genoemde omstandigheden maken dat een meer dan te verwaarlozen risico op contaminatie niet is uit te sluiten, nog daargelaten dat uit de forensische bevindingen naar voren komt dat niet onomstotelijk vast staat dat het slachtoffer daadwerkelijk met dit mes in zijn buik is gestoken. Gezien de plaats van de steekverwonding(en) kunnen de forensisch onderzoekers daar geen duidelijkheid over geven. Onder die omstandigheden kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de aangetroffen DNA-sporen van verdachte op het mes aantonen dat verdachte dat mes die nacht in handen heeft gehad en het slachtoffer daarmee heeft gestoken.
Ander forensisch bewijs
In de woning is verder geen forensisch bewijs aangetroffen waaruit kan worden afgeleid door wie het slachtoffer is gestoken.
Conclusie
Het vorenstaande maakt dat de rechtbank onvoldoende bewijs ziet om te kunnen vaststellen dat het verdachte is geweest die de dodelijke verwonding heeft toegebracht. Het bewijs zoals dat is aangedragen door de officier van justitie kan die conclusie niet dragen. Een alternatief scenario waarbij een van de andere verdachten de dodelijke verwonding heeft toegebracht, kan op basis van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet worden uitgesloten. De rechtbank heeft nog in overweging genomen of nader (forensisch) onderzoek tot meer duidelijkheid over de toedracht zou kunnen leiden, maar is tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval zal zijn. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair aan hem ten laste gelegde.
4.4.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde
(zware mishandeling)
In de nacht van 25 op 26 december 2018 is het slachtoffer ook aan zijn hoofd gewond geraakt. Hij lag toen beneden op straat en was al in zijn buik gestoken. Over hetgeen zich die nacht op straat heeft afgespeeld, lopen de verklaringen uiteen. [getuige 1] , een buurman die vanwege het geschreeuw naar buiten heeft gekeken en zijn huis is uitgekomen, en [medeverdachte 2] hebben beiden verklaard dat verdachte het slachtoffer met een fles op zijn hoofd heeft geslagen en dat hij vervolgens, terwijl het slachtoffer op de grond lag, tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geschopt. Verdachte ontkent echter het slachtoffer met een fles op zijn hoofd te hebben geslagen dan wel hem te hebben geschopt. Hij heeft verklaard dat hij met zijn voet tegen het slachtoffer heeft getikt om te kijken of hij hem bij bewustzijn kon krijgen. Hij weet niet meer waar op het lichaam hij dit deed.
De rechtbank gaat uit van de juistheid van de verklaringen van [getuige 1] . Door de verdediging is betoogd dat hiermee behoedzaam moeten worden omgegaan, gelet op de snelheid van de gebeurtenissen en het feit dat hij 112 aan het bellen was. De rechtbank beschouwt de verklaringen van [getuige 1] echter als objectief en betrouwbaar, nu hij een willekeurige ooggetuige was en geen bekende van de verdachten of het slachtoffer. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat zijn verklaringen worden ondersteund door de verklaringen van [medeverdachte 2] en ook steun vinden in de resultaten van het forensisch onderzoek.
Slaan met fles op het hoofd van het slachtoffer
[getuige 1] heeft bij de eerste telefonische melding verklaard dat hij gezien heeft dat er een man met een fles op zijn hoofd is geslagen en dat deze man ‘niet wakker’ op straat lag. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte het slachtoffer met een fles op het hoofd sloeg alsof hij met een hamer op een spijker sloeg. Het slachtoffer zakte daardoor in elkaar. Op de grond rond het slachtoffer zijn door de politie glasscherven van een fles Smirnoff met daarop bloedspoorpatronen aangetroffen. Het bloed op die glasscherven is afkomstig van verdachte. Anders dan de verdediging, die heeft betoogd dat uit het forensisch onderzoek niet blijkt dat het slachtoffer met de fles op zijn hoofd is geslagen en zo ja, door wie, gaat de rechtbank er op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen vanuit dat verdachte het slachtoffer met een fles op zijn hoofd heeft geslagen. De rechtbank is van oordeel dat het beeld dat door de verdediging is geschetst, te weten dat het bloed van verdachte op een andere manier op de fles/glasscherven kan zijn gekomen, door de bewijsmiddelen wordt weerlegd.
Schoppen tegen het hoofd van het slachtoffer
[getuige 1] heeft tegen de verbalisanten die ter plaatse kwamen gezegd dat hij verdachte een schoppende beweging zag maken richting het slachtoffer. Later tijdens zijn verhoor als getuige bij de politie heeft hij verklaard dat verdachte het slachtoffer twee keer trapte. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het letsel dat het slachtoffer aan zijn hoofd had, niet aannemelijk is dat [getuige 1] het ‘tikken van verdachte met zijn voet tegen het slachtoffer’ verkeerd heeft geïnterpreteerd, zoals door de verdediging is betoogd. Ook [medeverdachte 2] heeft namelijk verklaard dat verdachte het slachtoffer, terwijl hij op de grond lag, vier keer hard tegen zijn hoofd heeft getrapt. De eerste keer nam hij een aanloop.
Het slachtoffer had onder andere een gebroken rechter oogkas, een gebroken rechterkaakholte en een gebroken bovenkaak, en hij miste twee snijtanden waarvan er een op straat is gevonden op de plek waar het slachtoffer lag, zo blijkt uit het dossier. Voornoemd letsel wijst op fors geweld, hetgeen wordt bevestigd in het pathologieonderzoek. Er is geen enkele aanwijzing dat het letsel aan het hoofd op andere wijze of door een ander dan verdachte zou kunnen zijn veroorzaakt. Het duwen en trekken in de woning waarover door de verdachte en de medeverdachten is verklaard, is onvoldoende om het bij het slachtoffer geconstateerde letsel aan zijn hoofd te verklaren. Dat er bloed van het slachtoffer op de broek en de mouw van de jas van verdachte is aangetroffen, vormt - ook volgens het forensisch onderzoek - een ondersteuning voor hetgeen [getuige 1] en [medeverdachte 2] hebben verklaard over het gewelddadig handelen van verdachte ten opzichte van het slachtoffer op straat.
Conclusie
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen en de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het hoofdletsel dat bij het slachtoffer is geconstateerd niet anders kan zijn veroorzaakt dan doordat verdachte het slachtoffer heeft geslagen met een fles op het hoofd en/of heeft geschopt tegen het hoofd.
Zwaar lichamelijk letsel?
Ten aanzien van het toegebrachte letsel oordeelt de rechtbank als volgt.
Artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht bevat een opsomming van letsel dat als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Die opsomming is niet limitatief. De bepaling laat de rechter de vrijheid om ook buiten de genoemde gevallen lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen, wanneer dat letsel voldoende ernstig is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Daarbij dient de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel te worden betrokken.
Op grond van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat het slachtoffer als gevolg van het door verdachte op hem uitgeoefende geweld verwondingen aan zijn hoofd heeft opgelopen, te weten een gescheurde wenkbrauw, breuken van de oogkas, de rechterkaakholte en de bovenkaak, een huidscheur op het achterhoofd, alsmede schaafverwondingen en bloeduitstortingen in zijn gezicht. Ook miste het slachtoffer twee snijtanden. Verdachte heeft het slachtoffer meermalen dermate hard geschopt, dat het letsel direct zichtbaar was. Aangezichtsbreuken is naar zijn aard letsel waarvan de genezing doorgaans enige tijd in beslag neemt. Voor wat betreft de ontbrekende tanden zou tandheelkundig ingrijpen in de rede hebben gelegen. Welke genezingsduur bij het slachtoffer werd verwacht en of operatief ingrijpen nodig zou zijn geweest, kon niet worden vastgesteld, omdat het slachtoffer kort na de mishandeling is overleden aan de verwondingen die hij had opgelopen bij het steekincident kort voor de mishandeling. Blijkens het pathologieonderzoek heeft het door het handelen van verdachte toegebrachte letsel niet bijgedragen aan het overlijden van het slachtoffer. Wel kan het zijn bewustzijn hebben beïnvloed.
De aard van het letsel, met name de verschillende aangezichtsbreuken en de twee missende tanden, zoals hiervoor omschreven, maakt evenwel dat de rechtbank het letsel dat door de verdachte is toegebracht als zwaar lichamelijk letsel aanmerkt. Dat maakt dat de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van hetgeen subsidiair aan verdachte is ten laste gelegd, namelijk zware mishandeling van het slachtoffer.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 26 december 2018 te Vlissingen aan [slachtoffer] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten breuken van de rechteroogkas, de
rechterkaakholte en de bovenkaak en twee tanden uit de kaak, heeft toegebracht
door die [slachtoffer] meermalen tegen het hoofd te schoppen en met een
glazen fles op het hoofd te slaan.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna te noemen: PIJ-maatregel) op te leggen en daarnaast een jeugddetentie voor de duur van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank - bij bewezenverklaring - gevraagd aan verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Sinds de observatie bij ForCa bijna een jaar geleden is een positieve ontwikkeling waargenomen bij verdachte. Hij is tijdens zijn voorlopige hechtenis overgeplaatst naar een langverblijf-afdeling en is inmiddels ontvankelijk voor behandeling. De deskundigen verschillen, gelet op hun adviezen, van mening of een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. Bij een jeugdige dient dan altijd voor een lichtere variant te worden gekozen als dat mogelijk is.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zware mishandeling. Hij heeft het slachtoffer ernstig toegetakeld door hem met een fles te slaan en met kracht meerdere keren tegen het hoofd te schoppen. Verdachte heeft dit excessieve geweld toegepast, terwijl het slachtoffer op de grond lag en - ook zichtbaar voor anderen - in doodsnood verkeerde als gevolg van een steekincident kort daarvoor. De rechtbank rekent verdachte dit zeer zwaar aan. Door zo te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het gedrag van verdachte wekt gevoelens van afschuw op. Het moet voor de nabestaanden van het slachtoffer uiterst pijnlijk zijn om te weten dat hun familielid, terwijl hij al stervende was, ook nog zwaar is mishandeld. Daarnaast veroorzaken delicten als deze veel maatschappelijke onrust en leiden tot een toename van gevoelens van angst en onveiligheid bij omstanders. Verdachte heeft totaal geen inzicht getoond in het verwerpelijke van zijn gedrag.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft bij haar beslissing rekening gehouden met het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Door de gz-psycholoog T. Smits en de kinder- en jeugdpsychiater J. Vreugdenhil is in het kader van een observatie van verdachte binnen het Forensisch Consortium Adolescenten (hierna: Forca) een rapportage opgemaakt op 17 juli 2019. De deskundigen komen tot de volgende conclusie. Bij verdachte is sprake van ADHD, cannabisgebruik, medicijnmisbruik en een tenminste lichte, in de adolescentie ontstane normoverschrijdend gedragsstoornis met beperkte prosociale emoties. Daarnaast is sprake van een disharmonisch intelligentieprofiel en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische en antisociale trekken. Hij is sterk gericht op de eigen behoeftebevrediging en zijn frustratietolerantie schiet snel tekort. Wanneer de spanning bij hem oploopt, reageert hij boos waarbij hij intimiderend en dreigend gedrag laat zien en zich weinig verplaatst in anderen. Zijn stemming kan snel omslaan. Verdachte overschat zijn eigen kwaliteiten en toont weinig ingang om over zijn beperkingen te spreken. Deze problematiek was aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Het delict kan verdachte daarom in verminderde mate worden toegerekend. Het recidive-risico wordt hoog ingeschat. Geadviseerd wordt om aan verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. De problematiek van verdachte geeft hiertoe aanleiding. Vanwege de grote kans op conflicten en agressie en het gebrek aan probleembesef en intrinsiek motivatie, dient er continu toezicht en begeleiding te zijn, zodat verdachte direct de consequenties van zijn gedrag ervaart. Alleen dan is de kans aanwezig dat hij de positieve kanten van gedragsverandering zal ervaren en handvaten accepteert voor zijn problematiek. Een voorwaardelijk kader zal het recidiverisico onvoldoende beperken.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) over verdachte, gedateerd 18 mei 2020. Hierin adviseert de Raad verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, mits plaatsing in de Catamaran mogelijk is, met daaraan verbonden de in het rapport genoemde voorwaarden. Indien de Catamaran hem afwijst dan ziet de Raad geen andere optie dan een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Het advies van ForCa is logisch gelet op het gedrag dat verdachte liet zien ten tijde van de rapportage. De meest recente informatie laat echter een veel positiever beeld zien: verdachte is in staat om in te zien dat hij behandeling nodig heeft en heeft hiertoe de eerste stappen gezet. Het is voor de Raad nog onduidelijk of hij in staat is om zijn huidige houding vast te houden in een andere setting waar meer van hem gevraagd wordt.
Ter terechtzitting zijn de rapporterend psychiater en psycholoog telefonisch gehoord. Zij hebben verklaard geschrokken te zijn van de (agressieve) incidenten en problemen waar verdachte bij betrokken is geweest het afgelopen jaar binnen de inrichting. De psychiater heeft naar voren gebracht dat zij verdachte heeft leren kennen als een impulsieve jongen die op veel fronten ernstig disfunctioneert. Gebleken is dat hij redelijk goed functioneert in een zeer gestructureerde omgeving. Verdachte verblijft nu sinds een maand op een langverblijf-afdeling. Zij twijfelt aan zijn motivatie voor behandeling, omdat hij nog steeds blowt en geen medicatie gebruikt. Drugsgebruik is een risico. Zij vindt een voorwaardelijke PIJ-maatregel te risicovol.
De psycholoog heeft daaraan toegevoegd dat de positieve ontwikkeling bij verdachte nog pril is en dat het de vraag is of deze stand houdt in een minder gestructureerde omgeving. Ook zij heeft zo haar twijfels bij de intrinsieke motivatie van verdachte en adviseert net als de psychiater om een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
Ter terechtzitting is door een vertegenwoordiger van de Raad naar voren gebracht dat hij zich de bedenkingen van de deskundigen van het ForCa wel kan voorstellen. Hij is ook doordrongen van de ernst van de problematiek waar verdachte mee kampt. Verdachte is echter de afgelopen periode wel gegroeid in zijn ontwikkeling en er is sprake van probleembesef en -inzicht. Het streven van de Raad is om een minderjarige verdachte zo licht mogelijk te straffen.
Een vertegenwoordiger van de jeugdreclassering heeft ter terechtzitting verklaard dat verdachte per direct bij de Catamaran terecht kan. Het feit dat verdachte nu zelfinzicht heeft en gemotiveerd is voor behandeling heeft voor deze instelling, die verdachte eerder nog afwees, de doorslag gegeven. Verdachte is ten positieve veranderd, maar hij heeft wel behandeling nodig. Daar waar een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel door een jongere vaak wordt gezien als uitzichtloos, geeft een voorwaardelijke PIJ-maatregel motivatie om te werken aan de doelen.
De maatregel
Uit de conclusies van de psychiater en psycholoog is gebleken dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit in verminderde mate toerekeningsvatbaar was. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt die tot de hare.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel een uiterst middel is, mede gelet op het feit dat verdachte nog jong is, geen strafblad heeft en niet eerder (intensief) behandeld is. Zij vindt deze maatregel toch noodzakelijk, gezien de aard en inhoud van het dossier en de persoon van de verdachte. Het bewezenverklaarde feit is zeer ernstig en laakbaar. Er moet bij verdachte sprake zijn geweest van blinde woede om tot dit handelen te komen. Bij verdachte is sprake van complexe, meervoudige problematiek. Het feit dat verdachte thans open lijkt te staan voor behandeling acht de rechtbank onvoldoende om de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen te waarborgen. De rechtbank ziet daarmee ook geen mogelijkheid voor het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Zij overweegt daarbij dat de positieve ontwikkelingen bij verdachte nog heel pril zijn. Tijdens zijn voorarrest hebben zich een aantal incidenten voorgedaan, waarbij het gewelddadige karakter van verdachte naar voren is gekomen. Hij heeft daardoor lange tijd op een VIC-afdeling verbleven en is pas recent overgeplaatst naar een langverblijf-afdeling. Verdachte is gebaat bij structuur en duidelijkheid. Onduidelijk is nog hoe hij zal reageren op nieuwe vrijheden. Bovendien blowt verdachte nog steeds en lijkt hij zelf de voorwaarden te willen bepalen bij zijn behandeling. Zo heeft hij ter terechtzitting verklaard alleen medicatie te willen innemen als hij een voorwaardelijke PIJ-maatregel krijgt opgelegd. Alle betrokkenen zijn het er over eens dat verdachte behandeling nodig heeft.
De rechtbank stelt vast dat de gepleegde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. De rechtbank is daarbij, gelet op het voorgaande, tot het oordeel gekomen dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een PIJ-maatregel en zij zal deze dan ook opleggen aan verdachte.
De maatregel geldt voor een termijn van drie jaren. Na twee jaar eindigt de maatregel van rechtswege voorwaardelijk, tenzij de maatregel wordt verlengd. De PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Verlenging van de PIJ-maatregel is in dit geval mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank zal, anders dan door de officier van justitie gevorderd, daarnaast geen jeugddetentie opleggen, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan door de officier van justitie is gevorderd.

7.De benadeelde partijen

Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] ,
[benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 7] en
[benadeelde partij 8] , allen bijgestaan door mr. N. Stolk, advocaat te Rotterdam.
De benadeelde partijen vorderen het volgende, te vermeerderen met de wettelijke rente:
1. [benadeelde partij 1] vordert een schadevergoeding van € 4.746,72 ter compensatie van materiële schade en € 20.000,00 ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade;
2. [benadeelde partij 2] vordert een schadevergoeding van € 20.000,00 ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade;
3. [benadeelde partij 3] vordert een schadevergoeding van € 2.080,85 ter compensatie van materiële schade en € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade;
4. [benadeelde partij 4] vordert een schadevergoeding van € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade;
5. [benadeelde partij 5] vordert een schadevergoeding van € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade;
6. [benadeelde partij 6] vordert een schadevergoeding van € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade;
7. [benadeelde partij 7] vordert een schadevergoeding van € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade;
8. [benadeelde partij 8] vordert een schadevergoeding van € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade.
Immateriële schade
Uit de toelichting bij de vorderingen volgt dat de benadeelde partijen als gevolg van het overlijden van het slachtoffer klachten hebben gekregen die passen bij een post traumatische stressstoornis. Zij claimen daarom shockschade.
Materiële schade
De door [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3] geleden materiële schade bestaat uit - kort gezegd - (reis-)kosten ten behoeve van de begrafenis van het slachtoffer.
Het oordeel van de rechtbank
Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat het slachtoffer is komen te overlijden door het handelen van verdachte. Hij wordt vrijgesproken van de primair ten laste gelegde doodslag. Aan hem wordt dus geen straf of maatregel voor dat feit opgelegd en ook artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt niet toegepast. Op grond van artikel 361 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn de benadeelde partijen in dat geval niet-ontvankelijk in hun vordering. Dat betekent dat de rechtbank niet over de inhoud van de vordering kan beslissen. Voor zover de aangevoerde PTSS-klachten (ook) zouden zien op het handelen van verdachte waardoor het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, is de rechtbank van oordeel dat behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. De benadeelde partijen kunnen hun vorderingen eventueel aan de burgerlijke rechter voorleggen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 77a, 77g, 77s en 302 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Zware mishandeling,
- verklaart verdachte strafbaar;
Maatregel
- beveelt de
plaatsingvan verdachte
in een inrichting voor jeugdigen;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8] niet-ontvankelijk in de vorderingen en bepaalt dat de vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partijen in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Duinhof, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. Haesen en
mr. Van Triest, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Philipsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 juni 2020.
Mr. Van Triest is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
hij op of omstreeks 26 december 2018 te Vlissingen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp in de buik, in elk geval in de romp, te steken en/of snijden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 december 2018 te Vlissingen aan [slachtoffer] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten breuken van de rechteroogkas, de rechterkaakholte en de bovenkaak en twee tanden uit de kaak, heeft toegebracht door die [slachtoffer] meermalen tegen/op het hoofd te trappen/schoppen en/of met een glazen fles tegen/op het hoofd te slaan;
tweede subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 december 2018 te Vlissingen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] meermalen tegen/op het hoofd heeft geschopt/getrapt en/of met een
glazen fles tegen/op het hoofd heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.