ECLI:NL:RBZWB:2020:2439

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
AWB- 19_5214 V
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak inzake niet tijdig nemen van besluit door korpschef politie over aanvraag smartengeld

Op 5 juni 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van de korpschef van politie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De eiseres had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit over haar aanvraag tot toekenning van smartengeld op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De rechtbank had eerder op 17 december 2019 het beroep gegrond verklaard en de korpschef opgedragen binnen twee weken een besluit te nemen, met verbeurte van een dwangsom bij overschrijding van de termijn. De korpschef heeft verzet ingesteld tegen deze uitspraak, maar heeft geen verzoek gedaan om op een zitting te worden gehoord.

De rechtbank overweegt dat het verzet ongegrond is. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak terecht geoordeeld dat het beroep gegrond was, omdat de korpschef niet tijdig had beslist. De korpschef voerde aan dat de beslistermijn niet was verstreken, omdat er nog een tweede percentage van invaliditeit vastgesteld moest worden. De rechtbank oordeelt echter dat de korpschef zijn standpunt tijdig had moeten indienen en dat hij niet heeft voldaan aan verzoeken om stukken in te dienen. De rechtbank heeft op basis van de beschikbare stukken geoordeeld dat de beslistermijn van acht weken was overschreden.

De rechtbank wijst ook het verzoek van de korpschef om een ruimere termijn voor het nemen van een besluit af, omdat er voldoende tijd was om het onderzoek door de deskundige uit te laten voeren. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak en verklaart het verzet ongegrond. De uitspraak blijft in stand en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5214 AW V

uitspraak van 5 juni 2020 van de enkelvoudige kamer op het verzet van

de korpschef van politie, opposant,

gemachtigde: mr. I.G.J. van den Broek.

Procesverloop

[Naam eiseres] (eiseres in het onderliggende beroep; eiseres) heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door opposant inzake haar aanvraag tot toekenning van smartengeld op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
Bij uitspraak van 17 december 2019 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard.
Vervolgens heeft de rechtbank het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de door opposant verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-, opposant opgedragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag, onder verbeurte van een dwangsom bij overschrijding van de termijn, en opposant veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Opposant heeft bij brief van 21 januari 2020 tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Opposant heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft daarvoor ook geen aanleiding gezien, zodat een zitting achterwege is gebleven.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen kennelijk gegrond verklaard, omdat sprake is van niet tijdig beslissen en eiseres heeft voldaan aan de wettelijke vereisten voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen.
2. In deze verzetzaak dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden kan de rechtbank in deze zaak alleen toekomen als het verzet gegrond is.
3.1.
Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat geen sprake is van niet tijdig nemen van een besluit en dus ook niet van een kennelijk gegrond beroep. Opposant stelt dat als het UWV een arbeidsongeschiktheidspercentage heeft vastgesteld, hij met toepassing van artikel 4 van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (de Regeling) door een deskundige een tweede percentage van invaliditeit moet laten vaststellen, alvorens op de aanvraag te beslissen. Nu dit tweede percentage nog niet is vastgesteld, is de beslistermijn niet verstreken, is de ingebrekestelling prematuur en zijn ook geen dwangsommen verbeurd.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van opposant lag zijn standpunt ten aanzien van de ingebrekestelling en de beslistermijn tijdig in een verweerschrift in te dienen. Opposant is namelijk bij brief van 15 oktober 2019 en aangetekend verzonden brief van 6 november 2019 verzocht de op de procedure betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in te dienen. Tevens is opposant erop gewezen dat als hij niet voldoet aan deze verzoeken, de rechtbank op grondslag van de beschikbare stukken op het beroep zal beslissen. Opposant heeft niet aan deze verzoeken voldaan. De rechtbank heeft daarom op goede gronden het beroep beoordeeld aan de hand van het door eiseres ingediende beroepschrift met bijlagen.
3.3.
Op basis van de stukken kan het volgende worden vastgesteld. Eiseres heeft op 10 maart 2015 bij opposant een verzoek ingediend om haar klachten te laten erkennen als beroepsziekte. Daarmee heeft zij een aanvraag ingediend als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Regeling. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 22 april 2016 verzocht de beslissing op de aanvraag aan te houden in afwachting van een medische eindsituatie. Bij brief van 13 november 2018 heeft eiseres aan opposant medegedeeld dat de medische eindsituatie is bereikt, dat een percentage arbeidsongeschikt is vastgesteld en dat zij opposant heeft verzocht om binnen acht weken een besluit op haar aanvraag te nemen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Regeling wordt de beschikking op deze aanvraag uiterlijk acht weken nadat de mate van invaliditeit is vastgesteld afgegeven, tenzij met toepassing van artikel 4 een tweede percentage is vastgesteld. In dat geval wordt de beschikking uiterlijk drie weken na de vaststelling van het tweede percentage afgegeven.
Uit de beschikbare stukken blijkt niet dat opposant een tweede percentage van invaliditeit wil laten vaststellen noch dat opposant zich hierover heeft uitgelaten naar eiseres. Ook in verzet heeft opposant niet aannemelijk gemaakt dat hierover is gecorrespondeerd met eiseres. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Regeling geldt daarom een beslistermijn van acht weken. In de uitspraak is ten onrechte overwogen dat een beslistermijn gold van drie weken. Echter, ook uitgaande van de beslistermijn van acht weken moet worden vastgesteld dat deze beslistermijn is overschreden voordat opposant op 14 maart 2019 in gebreke is gesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een premature ingebrekestelling.
Nu opposant op juiste wijze in gebreke is gesteld, is in de uitspraak terecht geoordeeld dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond is en opposant dwangsommen verschuldigd is. De verzetsgrond faalt.
4.1.
Vervolgens verzoekt opposant het verzet in zoverre gegrond te verklaren dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb en opposant een ruimere termijn (minimaal 8 weken na de uitspraak op verzet) wordt verleend voor het alsnog nemen van een besluit. Als reden hiervoor geeft opposant aan dat hij afhankelijk is van het onderzoek van deskundige [naam deskundige] inzake vaststelling van het tweede percentage invaliditeit van eiseres en de uitkomsten daarvan voordat een besluit genomen kan worden.
4.2.
De rechtbank merkt dit verzoek aan als een beroep op artikel 8:55d, derde lid van de Awb. Daarin is bepaald dat de bestuursrechter, in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn kan bepalen of een andere voorziening treffen [om alsnog een besluit op aanvraag bekend te maken].
4.3.
Hiervoor is vastgesteld dat eiseres op 14 maart 2019 opposant in gebreke heeft gesteld. Het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen is ingediend op 11 oktober 2019 en op 17 december 2019 is uitspraak gedaan op dit beroep. De rechtbank is, gezien dit tijdsverloop, van oordeel dat opposant ruim voldoende tijd had om het gewenste onderzoek door de deskundige uit te laten voeren en een besluit te nemen op de aanvraag, voordat de rechtbank uitspraak deed op het beroep. Ook deze verzetsgrond faalt.
5. In wat opposant heeft aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 17 december 2019. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.