In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. De eiser, die eerder een WIA-uitkering ontving, had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 6 november 2019, waarin zijn aanvraag voor een WIA-uitkering per 15 februari 2019 werd afgewezen. De rechtbank heeft geconstateerd dat de eiser, die lijdt aan psychische klachten en knieklachten, in het verleden volledig arbeidsongeschikt was verklaard, maar dat zijn situatie sindsdien was veranderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen kon ondermijnen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat zijn klachten waren toegenomen en dat hij volledig arbeidsongeschikt was, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de eiser op 1,43% was vastgesteld, wat onvoldoende was voor het recht op een WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.