ECLI:NL:RBZWB:2020:2204

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5909 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een last onder dwangsom tot verwijdering van een hekwerk op verzorgingsplaats

Op 19 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen Wegrestaurant Gilze Beheer B.V. en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van de minister, dat op 1 april 2020 was genomen. Dit besluit hield in dat Wegrestaurant Gilze Beheer B.V. een last onder dwangsom kreeg opgelegd voor het verwijderen van een hekwerk dat zonder vergunning was geplaatst op een verzorgingsplaats. De dwangsom was vastgesteld op € 15.000,- per overtreding, met een maximum van € 150.000,-, indien het hekwerk niet binnen vier weken na verzending van het besluit zou zijn verwijderd.

Wegrestaurant Gilze Beheer B.V. heeft op 10 april 2020 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. De minister heeft de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom opgeschort tot de uitspraak van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er vier beroepszaken van eiseres aanhangig zijn die verband houden met het hekwerk en dat deze zaken gepland zijn voor behandeling op 19 juni 2020. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de gronden van het verzoek om voorlopige voorziening grotendeels overeenkomen met de inhoudelijke beroepsgronden in de beroepszaken, en dat deze gronden een volwaardige behandeling vereisen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot en met 19 juni 2020. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat er geen dringende spoedeisendheid is gebleken, gezien de lange tijd dat het hekwerk al aanwezig is en de geplande zitting in de beroepszaken op 19 juni 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5909 WET VV

uitspraak van 19 mei 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

Wegrestaurant Gilze Beheer B.V., te Gilze, verzoekster,

gemachtigde: mr. M.P. Wolf,
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
Shell Nederland B.V., te Rotterdam.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit) van de minister inzake het opleggen van een last onder dwangsom tot verwijdering van een zonder vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) geplaatst hekwerk op verzorgingsplaats [adres] . Daarbij is bepaald dat verzoekster een dwangsom van € 15.000,- per overtreding verbeurt, tot een maximum van € 150.000,-, indien het bouwwerk niet binnen vier weken na verzending van het bestreden besluit is verwijderd.
Zij heeft de voorzieningenrechter op 10 april 2020 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom opgeschort tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter overweegt dat bij de rechtbank vier beroepszaken van eiseres (18/4575, 18 /6734, 19/4806, en 19/4807) aanhangig zijn, die – na een eerdere verdaging vanwege de maatregelen omtrent het coronavirus – inmiddels gepland zijn voor behandeling ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 19 juni 2020. Enkele van deze beroepszaken hebben onder meer betrekking op eerdere besluiten van de minister over het betreffende hekwerk. Door eiseres wordt in deze beroepszaken bestreden dat het hekwerk vergunningplichtig zou zijn.
3. Van de zijde van de minister is aangegeven dat er in de onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure geen bereidheid is om de begunstigingtermijn verder te verlengen totdat de beroepszaken op zitting worden behandeld of tot daarin uitspraak zal worden gedaan.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat de gronden van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening grotendeels overeenkomen met de inhoudelijke beroepsgronden in de genoemde beroepszaken. Deze gronden lenen zich niet voor een behandeling in voorlopige voorziening, maar behoeven naar het oordeel van de voorzieningenrechter een volwaardige behandeling door de meervoudige kamer van de rechtbank. De voorzieningenrechter acht het dan ook niet wenselijk dat hij daar thans een voorlopig oordeel over velt.
Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat van dringende spoedeisendheid niet is gebleken. De situatie met het hekwerk op de verzorgingsplaats bestaat al langere tijd en van calamiteiten is in die periode niet gebleken, zodat er – zeker in de huidige periode van coronamaatregelen en dus met minder verkeer – geen dringende noodzaak is voor het thans verwijderen van het hekwerk. Daarbij weegt mee dat de zitting in de beroepszaken op 19 juni 2020 zal plaatsvinden en een uitspraak in beginsel binnen zes weken daarna zal volgen.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter ertoe dat hij het bestreden besluit van 1 april 2020, ter voorkoming van onevenredig nadeel, zal schorsen bij wijze van ordemaatregel tot en met 19 juni 2020. Ter zitting van de rechtbank kan gesproken worden over verlenging of opheffing van de schorsing, waarbij de minister ook de gelegenheid heeft om het door haar gestelde gevaar van het hekwerk voor de verkeersveiligheid nader toe te lichten.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit tot en met 19 juni 2020.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient de minister aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt de minister in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit tot en met 19 juni 2020;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 354,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.