In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de politie, en de korpschef van politie. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de korpschef van 21 november 2019, waarin zijn bezwaar tegen verplichte deelname aan de levensfase-uren regeling (LFU-regeling) ongegrond werd verklaard. De eiser stelde dat hij niet verplicht zou moeten zijn deel te nemen aan deze regeling, omdat hij pas op 1 september 2018 in dienst was getreden en er volgens hem tekortkomingen waren in de procedure van de korpschef die hem eerder in dienst hadden moeten laten treden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef op goede gronden heeft gesteld dat de eiser onder de LFU-regeling valt, aangezien de wetgeving bepaalt dat de datum van indiensttreding bepalend is voor de toepassing van de regeling. De eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij onder de uitzonderingsbepalingen valt die hem zouden vrijstellen van deelname aan de LFU-regeling. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.