Op 14 mei 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 12 augustus 2019, waarin zijn ZW-uitkering per 13 april 2019 werd beëindigd. De rechtbank constateerde dat het onderzoek ter zitting niet kon plaatsvinden vanwege de coronamaatregelen, maar dat partijen toestemming gaven voor uitspraak zonder zitting. De rechtbank heeft het onderzoek op 28 april 2020 gesloten.
Eiser, die eerder als stoffeerder werkte, had zich in 2015 ziek gemeld vanwege rugklachten en ontving vanaf 2016 een ZW-uitkering. Na een eerstejaarsbeoordeling in 2017 werd deze uitkering beëindigd, maar in 2017 werd opnieuw een ZW-uitkering toegekend. Het UWV beëindigde de uitkering in 2019 na een nieuwe beoordeling. Eiser betwistte de beëindiging en voerde aan dat hij meer beperkt was dan het UWV had aangenomen, met ernstige rugklachten, psychische klachten en verslavingsproblematiek.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de (verzekerings)artsen de klachten van eiser adequaat hadden onderzocht. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De verzekeringsarts b&b had geen aanleiding gezien om af te wijken van de eerdere bevindingen. De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde informatie geen nieuwe feiten opleverde die de conclusie van het UWV konden ondermijnen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering per 13 april 2019.