Op 13 mei 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een werkneemster en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De werkneemster, die eerder een ZW-uitkering ontving vanwege zwangerschapsklachten, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 14 augustus 2019. Dit besluit hield in dat zij per 24 april 2019 niet langer arbeidsongeschikt was als gevolg van haar zwangerschap of bevalling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zitting op 25 maart 2020 niet kon doorgaan vanwege de coronamaatregelen, en dat partijen schriftelijk toestemming hebben gegeven om de zaak zonder zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 22 april 2020.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de eiseres was werkzaam als productiemedewerkster en heeft zich op 13 maart 2018 ziek gemeld vanwege rugklachten, terwijl zij 24 weken zwanger was. Na haar bevalling op 27 juli 2018 ontving zij een ZW-uitkering, maar het UWV heeft in een besluit van 2 mei 2019 geoordeeld dat zij per 24 april 2019 niet meer arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschaps- of bevallingsklachten. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard in het bestreden besluit.
De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen van het UWV beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectieve medische redenen zijn gevonden die de rugklachten van eiseres op 24 april 2019 in verband kunnen brengen met haar zwangerschap of bevalling. De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat eiseres per 24 april 2019 wel arbeidsongeschikt is, maar niet als gevolg van de zwangerschap of bevalling. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.