ECLI:NL:RBZWB:2020:1946

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
AWB- 20_5314 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindigen zorgovereenkomst en verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context

Op 23 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een zorgaanbieder, een voorlopige voorziening vroeg tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Dit besluit, genomen op 18 februari 2020, hield in dat de mogelijkheid voor het inkopen van zorg bij verzoekster per 1 maart 2020 werd beëindigd. Verzoekster had op 13 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de brief van 20 februari 2020, waarin het college haar op de hoogte stelde van dit besluit. De voorzieningenrechter ontving op 23 maart 2020 de benodigde stukken van het college en stelde vragen aan beide partijen. Verzoekster stelde dat zij door de besluitvorming in financiële problemen verkeerde en dat er een dreigend faillissement op de loer lag. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeken om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond waren en wees deze af. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, op basis van de ingediende stukken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5314 WMO15 VV

uitspraak van 23 april 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [plaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. J. Witvoet,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft op 13 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de brief van 20 februari 2020 die zij van het college heeft ontvangen. Zij heeft de voorzieningenrechter op 13 maart 2020 gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft op 23 maart 2020 van het college de stukken ontvangen die betrekking hebben op het verzoek om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft verzoekster en het college vervolgens schriftelijk vragen gesteld.
Op 26 maart 2020 heeft verzoekster ook bezwaar gemaakt tegen het besluit dat het college tijdens de collegevergadering van 18 februari 2020 heeft genomen.
Het college heeft op 31 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft op 1 april 2020 haar standpunt toegelicht en geantwoord op de vragen van de voorzieningenrechter.
Het college heeft op 7 april 2020 gereageerd en geantwoord op de vragen van de voorzieningenrechter. Het college heeft daarbij ook stukken ingediend waarover is meegedeeld dat alleen de voorzieningenrechter er kennis van mag nemen (beperkte kennisneming).
Verzoekster heeft vervolgens op 9 april 2020 gereageerd.
In een beslissing van 16 april 2020 heeft een andere voorzieningenrechter bepaald dat op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beperking van een deel van de stukken die het college op 7 april 2020 heeft ingediend niet gerechtvaardigd is, en voor het andere deel wel gerechtvaardigd is. De stukken waarvan beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is, zijn op verzoek van het college terug gestuurd. Verzoekster heeft op 20 april 2020 laten weten dat zij geen toestemming geeft dat de stukken waarvan beperkte kennisneming gerechtvaardigd is bij de beoordeling door de voorzieningenrechter mogen worden betrokken. Dit betekent dat de voorzieningenrechter geen kennis kan nemen van deze stukken.
Het college heeft op 16 april 2020 aan de voorzieningenrechter laten weten geen behoefte te hebben om inhoudelijk te reageren op de brief van verzoekster van 9 april 2020.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is zorgaanbieder op het gebied van dagbesteding en individuele begeleiding voor jongeren (cliënten). Verder zijn er enkele andere rechtspersonen verbonden aan haar (bestuurder), zoals [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . De voorzieningenrechter duidt deze drie entiteiten bij elkaar hierna aan als: [bedrijf X] .
[bedrijf X] heeft drie locaties gehuurd waar de zorg wordt verleend: twee in Tilburg en een in Goirle. De cliënten huren woonruimte van [bedrijf X] . Cliënten kunnen alleen gebruik maken van de woonruimte als zij zorg afnemen van [bedrijf X] .
De meeste cliënten in de gemeente Tilburg hebben een indicatie op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en ontvangen daarvoor een persoonsgebonden budget (pgb).
Naar aanleiding van meldingen en signalen over [bedrijf X] hebben de toezichthouders Wmo en Jeugdwet van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid en doelmatigheid van de zorg door [bedrijf X] .
Op 22 januari 2020 zijn de conceptrapporten naar verzoekster gestuurd. Hierbij is haar de gelegenheid gegeven om haar zienswijze te geven. Verzoekster heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
De toezichthouders hebben de rapporten definitief vastgesteld op 13 februari 2020.
Het college heeft in de vergadering van 18 februari 2020 besloten over de gevolgen die het verbindt aan het onderzoek en advies van de toezichthouders.
Het college heeft met de brief van 20 februari 2020 de definitief vastgestelde rapporten toegestuurd aan verzoekster. Ook heeft het college, onder andere, aan verzoekster laten weten dat het college heeft besloten de mogelijkheid voor het inkopen van zorg bij [bedrijf X] te beëindigen. Verder wordt vermeld dat, gelet op het collegebesluit van 18 februari 2020, de gemeente [bedrijf X] per direct afkeurt, dat de lopende zorgovereenkomsten met [bedrijf X] per 1 maart 2020 worden afgekeurd, dat nieuwe aanvragen voor het inkopen van zorg bij [bedrijf X] worden afgekeurd, en dat de cliënten die zorg inkopen bij [bedrijf X] op de hoogte zijn gesteld.
2. De voorzieningenrechter merkt het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de brief van 20 februari 2020 ook aan als een verzoek om een voorlopige voorziening tegen het collegebesluit van 18 februari 2020.
3. De voorzieningenrechter betwijfelt of de brief van het college van 20 februari 2020 en het collegebesluit van 18 februari 2020 besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het college zal hier in de bezwaarprocedure bij stil moeten staan. De voorzieningenrechter laat een oordeel hierover echter in het midden gelet op het volgende.
4.1
Op grond van vaste rechtspraak treft de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed moet de voorzieningenrechter beoordelen of de betrokkene in zodanige omstandigheden verkeert dat niet van hem kan worden verlangd dat de uitkomst van de bezwaarprocedure wordt afgewacht. Volgens vaste rechtspraak is dat bij een financieel belang, zoals in deze zaak, niet snel het geval. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of als er geen acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat een spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
4.2
Hoewel de voorzieningenrechter zich kan voorstellen dat het voor een kleinschalige instelling als verzoekster financieel ingrijpend kan zijn wanneer een aantal cliënten met een pgb op grond van de Wmo 2015 hun zorg niet langer bij haar/ [bedrijf X] mogen afnemen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat verzoekster daardoor in financieel opzicht in een onhoudbare noodsituatie verkeert of spoedig komt te verkeren. Verzoekster heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat een onomkeerbare situatie dreigt.
4.3
Verzoekster stelt dat zij door de besluitvorming door het college niet meer in staat is om aan haar lopende en niet zo maar te beëindigen duurovereenkomsten te voldoen en dat faillissement dreigt. Zij heeft geen financiële reserves en tegelijkertijd wel doorlopende financiële verplichtingen.
4.4
Verzoekster heeft ter onderbouwing van dit standpunt een ongedateerd afschrift ingediend van haar zakelijke rekening bij de ING. Op dat afschrift is echter alleen een positief saldo van € 299,13 te zien en geen enkel ander gegeven behalve de naam [naam verzoekster] en een rekeningnummer. De voorzieningenrechter vindt dit onvoldoende. Dit geldt ook voor het afschrift van de zakelijke rekening van [naam bedrijf 2] . bij de Rabobank van 26 maart 2020 met een negatief saldo van € 51.908,07. Het afschrift betreft slechts een momentopname over 26 maart 2020. Ook is niet zichtbaar hoe dit saldo zich verhoudt tot de bestreden besluitvorming van het college. Daar komt bij dat dit een afschrift betreft van [naam bedrijf 2] De verhouding van verzoekster tot deze B.V. en de andere aan (de bestuurder van) verzoekster verbonden entiteiten is echter onduidelijk gebleven, terwijl wel sprake zou kunnen zijn van geldstromen tussen deze entiteiten. Stukken die daarover meer duidelijkheid zouden kunnen geven, zoals een jaarrekening, ontbreken. Ook ontbreekt in dit kader een (totaal)overzicht van het vermogen van [bedrijf X] dan wel het verloop daarvan naar aanleiding van de besluitvorming van het college.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dus niet van onverwijlde spoed.
4.5
Verzoekster heeft met het indienen van facturen evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van onverwijlde spoed.
De facturen aan cliënten gaan over de periode september 2019 tot en met februari 2020. Ze gaan dus over een periode waarover de kosten nog verzilverd konden worden. Er blijkt bovendien niet van een verband met de besluitvorming door het college.
Ook de facturen van twee zorgverleners voor geleverde begeleiding gaan over een periode waarover de kosten nog verzilverd konden worden. Daaruit blijkt evenmin van een verband met de besluitvorming door het college.
4.6
De voorzieningenrechter overweegt over de door verzoekster gestelde doorlopende zorgkosten, omdat zij ondanks de besluitvorming door het college is doorgegaan met het verlenen van zorg terwijl zij de kosten daarvan niet vergoed krijgt, het volgende. Verzoekster wist door de brief van het college van 20 februari 2020 dat de cliënten per 1 maart 2020 geen zorg meer kunnen inkopen bij [bedrijf X] en dat de Sociale Verzekeringsbank vanaf dan geen betalingen meer verricht aan verzoekster. Verzoekster was vanaf 1 maart 2020 niet meer verplicht om deze zorg te leveren. Wanneer zij desondanks daarmee is doorgegaan, komt dat voor haar eigen risico en rekening en levert dit geen onverwijlde spoed op in het kader van een procedure voor een voorlopige voorziening. Hierbij is het niet van belang of het college wel of niet een passend alternatief aan de cliënten heeft aangeboden. Bovendien zijn twee personeelsleden die de zorg verleend hebben zzp-ers. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoekster ten aanzien van hen nog een doorbetalingsverplichting heeft wanneer er geen of minder werk is.
Verzoekster stelt verder dat de huur van de locaties moet komen uit het geld dat zij krijgt in verband met het verlenen van zorg en het in dat kader verlenen van onderdak. Voor zover verzoekster bedoelt dat de inkomsten uit de pgb’s (ook) worden gebruikt voor het betalen van de huur van de panden waar de zorg wordt gegeven, overweegt de voorzieningenrechter dat het pgb daar niet voor bedoeld is. Een pgb is evenmin bedoeld voor het door verzoekster gestelde betalen van de boodschappen zoals eten en drinken.
4.7
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verzoeken om een voorlopige voorziening niet spoedeisend zijn. De verzoeken zijn dan ook kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak te doen zonder zitting.
4.8
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening.
5. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, op 23 april 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
mr. M.Z.B. Sterk, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.