Op 23 april 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van de WIA-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door mr. I. van Medenbach de Rooij, had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 28 januari 2019, waarin zijn uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd beëindigd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 22 oktober 2019 geschorst om het UWV de gelegenheid te geven schriftelijk te reageren op vragen van de rechtbank. Na verschillende schriftelijke uitwisselingen heeft de rechtbank op 27 maart 2020 het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de WIA-uitkering van eiser per 20 september 2018 heeft beëindigd, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan door het UWV is aangenomen, met name in verband met zijn medische toestand, waaronder nek- en rugklachten en vermoeidheid. De rechtbank heeft de medische beoordeling van het UWV kritisch bekeken en geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, met name op het punt van de duurbelastbaarheid.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, omdat de functies die aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag lagen, terecht waren geselecteerd. Eiser is uiteindelijk als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, wat betekent dat het UWV de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.