Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2020 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [plaats] , eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.
Procesverloop
Wat vindt de rechtbank van het beroep ?
“Niettemin ziet de CSD in dat de houding en opstelling van belanghebbende onder de maat zijn. Zo geeft hij uitdrukkelijk zelf aan dat hij niet ál het algemeen geaccepteerde arbeid wil accepteren (…) Naar oordeel van de CSD zou belanghebbende verweten kunnen worden dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar arbeidsinschakeling (artikel 37 lid 1 onder e IOAW jo. art. 11 onder 2, sub a Afstemmingsverordening 2015) (…) Door zich niet welwillend en gemotiveerd op te stellen en uitdrukkelijk aan te geven niet in te willen gaan op ál het algemeen geaccepteerde arbeid, met (onder meer) als gevolg dat een bepaalde matcher niet meer bereid is zijn profiel voor te leggen aan werkgevers, frustreert belanghebbende de mogelijkheden om te onderzoeken hoe hij zo spoedig mogelijk weer ingeschakeld kan worden in algemeen geaccepteerde arbeid. Dit leidt, op grond van art. 12 onder b Afstemmingsverordening 2015, tot een maatregel van één maand 20%-verlaging.”
“De gemeente Breda meent mij nog steeds een korting op te mogen leggen vanwege mijn houding. Dat mijn kritische houding opgeroepen werd door het gedrag van [naam persoon] en de “Matcher” [naam persoon2] wordt nergens vermeld.”3. De rechtbank stelt vast dat de door eiser aangevoerde beroepsgrond op geen enkele wijze inhoudelijk ingaat op het advies van de CSD. Ook de juridische grondslag van de door de verweerder genomen maatregel (te weten artikel 37 lid 1 onder e. van de IOAW in samenhang met artikel 11 onder 2, sub a. en artikel 12 onder b. van de Afstemmings-verordening 2015 van de gemeente Breda) heeft eiser niet betwist. De rechtbank onderschrijft het advies van de CSD en maakt dat tot de hare. De verlaging van eisers bijstandsuitkering met 20% gedurende één maand is dan ook terecht.
4. Indien eiser met zijn beroepsgrond heeft willen aanvoeren dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, waardoor verweerder (op grond van artikel 4 lid 1 onder a. van de Afstemmingsverordening) had moeten afzien van de verlaging, ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Eiser heeft zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd en ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat bij eiser elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5. Eiser heeft in zijn beroepschrift ook nog aangevoerd dat de rechtbank op 28 mei 2019 zijn beroep gegrond heeft verklaard, wat volgens hem zou betekenen dat de genomen strafmaatregel sowieso geheel zou moeten worden teruggedraaid.
5.1 Dit standpunt berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van 28 mei 2019.
In die uitspraak heeft de rechtbank (slechts) geoordeeld dat verweerder niet tijdig een beslissing op bezwaar genomen heeft. Het gevolg daarvan is echter niet dat het primaire besluit (de opgelegde maatregel) vervalt, zoals de rechtbank in de uitspraak van 3 december 2019 ook al heeft aangegeven (zie rechtsoverweging 5, slot van die uitspraak).
6. Eiser heeft tot slot op 4 maart 2020 nog een aanvullend stuk aan de rechtbank toegezonden, waarin hij laat weten dat verweerder nog niet is overgegaan tot betaling van de aan hem verschuldigde dwangsom.
6.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 13 juli 2019 (Bijlage M van verweerder in het procesdossier) aan eiser -voor zover thans van belang- het volgende heeft laten weten:
“het bedrag van € 47,- aan griffiekosten en het bedrag van € 1600,- aan niet tijdig beslissen wordt aan u betaalbaar gesteld.”Indien verweerder deze bedragen daadwerkelijk nog niet betaald zou hebben, zoals eiser heeft gesteld, kan de bestuursrechter daarover niet oordelen/beslissen omdat dit juridisch gezien geen bestuursrechtelijke maar een civielrechtelijke kwestie is. Bij niet betaling door verweerder van die bedragen dient eiser zich dan ook zo nodig tot de kantonrechter te wenden.
7. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling is geen reden.
BeslissingDe rechtbank verklaart het beroep ongegrond.