ECLI:NL:RBZWB:2020:1873

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
AWB- 19_4191
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tijdelijke verlaging bijstandsuitkering en verwijtbaarheid van de eiser

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de tijdelijke verlaging van zijn bijstandsuitkering met 50% die op 18 september 2018 was opgelegd. Na het bezwaar heeft verweerder het besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de verlaging aangepast naar 20% voor een periode van één maand. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de verlaging terecht was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat eiser onvoldoende had meegewerkt aan een onderzoek naar arbeidsinschakeling, wat leidde tot de conclusie dat hij verwijtbaar was in zijn houding ten opzichte van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. De rechtbank onderschreef het advies van de Commissie Sociaal Domein, die had geadviseerd om de maatregel van 20% verlaging te handhaven. Eiser had geen inhoudelijke argumenten aangedragen die de beslissing van verweerder konden weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4191 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [plaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2018 (primair besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser tijdelijk verlaagd met 50%.
Eiser heeft op 5 oktober 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 5 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Onder aanpassing van de juridische grondslag heeft verweerder besloten tot een verlaging van 20% gedurende één maand. Voor eiser zal een nabetaling plaatsvinden van zijn uitkering over de periode van 1 september 2018 tot 1 oktober 2018 voor het verschil tussen de 50% en de 20% verlaging.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een zitting achterwege gebleven.

Wat vindt de rechtbank van het beroep ?

In het bestreden besluit is, onder verwijzing naar het advies van de Commissie Sociaal Domein (hierna: de CSD) van 26 juni 2019 dat ook onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, uitvoerig gemotiveerd waarom tot een maatregel van één maand 20%-verlaging is gekomen. De CSD heeft in haar advies -voor zover thans van belang- in dat verband het volgende vermeld:
“Niettemin ziet de CSD in dat de houding en opstelling van belanghebbende onder de maat zijn. Zo geeft hij uitdrukkelijk zelf aan dat hij niet ál het algemeen geaccepteerde arbeid wil accepteren (…) Naar oordeel van de CSD zou belanghebbende verweten kunnen worden dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar arbeidsinschakeling (artikel 37 lid 1 onder e IOAW jo. art. 11 onder 2, sub a Afstemmingsverordening 2015) (…) Door zich niet welwillend en gemotiveerd op te stellen en uitdrukkelijk aan te geven niet in te willen gaan op ál het algemeen geaccepteerde arbeid, met (onder meer) als gevolg dat een bepaalde matcher niet meer bereid is zijn profiel voor te leggen aan werkgevers, frustreert belanghebbende de mogelijkheden om te onderzoeken hoe hij zo spoedig mogelijk weer ingeschakeld kan worden in algemeen geaccepteerde arbeid. Dit leidt, op grond van art. 12 onder b Afstemmingsverordening 2015, tot een maatregel van één maand 20%-verlaging.”
Eiser heeft als inhoudelijke beroepsgrond uitsluitend het volgende naar voren gebracht:
“De gemeente Breda meent mij nog steeds een korting op te mogen leggen vanwege mijn houding. Dat mijn kritische houding opgeroepen werd door het gedrag van [naam persoon] en de “Matcher” [naam persoon2] wordt nergens vermeld.”3. De rechtbank stelt vast dat de door eiser aangevoerde beroepsgrond op geen enkele wijze inhoudelijk ingaat op het advies van de CSD. Ook de juridische grondslag van de door de verweerder genomen maatregel (te weten artikel 37 lid 1 onder e. van de IOAW in samenhang met artikel 11 onder 2, sub a. en artikel 12 onder b. van de Afstemmings-verordening 2015 van de gemeente Breda) heeft eiser niet betwist. De rechtbank onderschrijft het advies van de CSD en maakt dat tot de hare. De verlaging van eisers bijstandsuitkering met 20% gedurende één maand is dan ook terecht.
4. Indien eiser met zijn beroepsgrond heeft willen aanvoeren dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, waardoor verweerder (op grond van artikel 4 lid 1 onder a. van de Afstemmingsverordening) had moeten afzien van de verlaging, ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Eiser heeft zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd en ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat bij eiser elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5. Eiser heeft in zijn beroepschrift ook nog aangevoerd dat de rechtbank op 28 mei 2019 zijn beroep gegrond heeft verklaard, wat volgens hem zou betekenen dat de genomen strafmaatregel sowieso geheel zou moeten worden teruggedraaid.
5.1 Dit standpunt berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van 28 mei 2019.
In die uitspraak heeft de rechtbank (slechts) geoordeeld dat verweerder niet tijdig een beslissing op bezwaar genomen heeft. Het gevolg daarvan is echter niet dat het primaire besluit (de opgelegde maatregel) vervalt, zoals de rechtbank in de uitspraak van 3 december 2019 ook al heeft aangegeven (zie rechtsoverweging 5, slot van die uitspraak).
6. Eiser heeft tot slot op 4 maart 2020 nog een aanvullend stuk aan de rechtbank toegezonden, waarin hij laat weten dat verweerder nog niet is overgegaan tot betaling van de aan hem verschuldigde dwangsom.
6.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 13 juli 2019 (Bijlage M van verweerder in het procesdossier) aan eiser -voor zover thans van belang- het volgende heeft laten weten:
“het bedrag van € 47,- aan griffiekosten en het bedrag van € 1600,- aan niet tijdig beslissen wordt aan u betaalbaar gesteld.”Indien verweerder deze bedragen daadwerkelijk nog niet betaald zou hebben, zoals eiser heeft gesteld, kan de bestuursrechter daarover niet oordelen/beslissen omdat dit juridisch gezien geen bestuursrechtelijke maar een civielrechtelijke kwestie is. Bij niet betaling door verweerder van die bedragen dient eiser zich dan ook zo nodig tot de kantonrechter te wenden.
7. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling is geen reden.
BeslissingDe rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 17 april 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier*rechterDe griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.