Op 14 april 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het UWV. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.C.A.M. van der Meer, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 6 juni 2019, waarin zijn Ziektewetuitkering (ZW) met terugwerkende kracht werd ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 27 november 2017 arbeidsongeschikt was door psychische klachten en dat zijn uitzendovereenkomst met de werkgever, [naam belanghebbende] B.V., eindigde op 3 december 2017. Het UWV had de ZW-uitkering van eiser in behandeling genomen, maar na een hersteldverklaring per 4 mei 2018 werd de uitkering stopgezet. Eiser betwistte deze hersteldverklaring en stelde dat hij niet in staat was om te werken.
Tijdens de zitting op 16 maart 2020 in Breda, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd duidelijk dat het UWV niet zorgvuldig had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had onderzocht of eiser daadwerkelijk hersteld was en dat de beslissing om de uitkering in te trekken niet op een juiste grondslag was genomen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en herstelde het primaire besluit, waardoor de ZW-uitkering van eiser doorloopt. De rechtbank oordeelde ook dat het UWV in de proceskosten van eiser moest vergoeden, vastgesteld op € 2.100,-. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die gelden voor het UWV bij het nemen van besluiten over uitkeringen.