ECLI:NL:RBZWB:2020:1520

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
AWB- 20_4821 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake AIO-aanvulling

Op 31 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, woonachtig te [woonplaats], een voorlopige voorziening heeft verzocht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 december 2019, waarin zijn aanvraag werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk was.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. Verzoeker en zijn partner ontvangen een AOW-uitkering en hebben aangegeven dat zij onder het bijstandsniveau leven. Echter, de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen bewijs heeft geleverd van acute financiële nood of een onomkeerbare situatie. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat verzoeker en zijn partner nog steeds inkomsten hebben en dat er geen bewijs is van schulden die zouden leiden tot huisuitzetting of andere acute problemen.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat het bestreden besluit van de Svb niet evident onrechtmatig is. Verzoeker heeft geen duidelijkheid verschaft over zijn vermogenspositie, wat eerder ook al door de rechtbank was vastgesteld. Gezien deze overwegingen heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/4821 PW VV

uitspraak van 31 maart 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,

gemachtigde: mr. C.G. Matze,
en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (de Svb), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 december 2019 van verweerder (bestreden besluit) inzake de afwijzing van zijn aanvraag om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Spoedeisend belang
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als ‘onverwijlde spoed’ dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is daarvan niet snel sprake. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld een faillissement, of acute financiële nood is, dan neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt. Alleen daarom al zal zij dan geen voorlopige voorziening treffen.
3. Verzoeker heeft over het spoedeisend belang aangevoerd dat hij zonder de AIO-aanvulling onder het bijstandsniveau leeft. Hij en zijn partner ontvangen samen maandelijks van de Svb een bedrag van € 1.007,87 terwijl de bijstandsnorm voor gehuwden en samenwonenden € 1.728,65 bedraagt. Tot dusver heeft verzoeker geld kunnen lenen bij zijn dochter en schoonzoon. Dit is echter niet langer mogelijk omdat het bedrijf van zijn dochter en schoonzoon momenteel geen omzet maakt. Hij heeft zijn verzoek onderbouwd met een uitkeringsspecificatie van de maand januari 2020, een jaaropgave 2019 en een handmatig opgesteld overzicht van geldbedragen ontvangen van zijn dochter en schoonzoon.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker met de hiervoor vermelde stukken onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een situatie waarin acute financiële nood en een onomkeerbare situatie dreigt. Daarbij kent de voorzieningenrechter in sterke mate betekenis toe aan het feit dat verzoeker en zijn partner nog inkomsten hebben, bestaande uit een AOW-uitkering van in totaal € 1.077,87 netto. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van schulden op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van de levering van energie, gas en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Gelet op al deze omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken dat sprake is van een zodanige penibele financiële situatie, dat niet van verzoeker kan worden verwacht dat de behandeling van de bodemzaak in beroep niet kan worden afgewacht. Dat betekent dat het gestelde spoedeisend belang ontbreekt.
Evidente onrechtmatigheid
5. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
6. Verzoeker en zijn partner ontvingen sinds 4 september 2017 een AIO-aanvulling van € 455,87 per maand. Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft de Svb de uitgekeerde AIO-aanvulling over de periode van juni 2017 tot en met september 2018 ingetrokken en teruggevorderd, omdat het vermogen van verzoeker en zijn partner hoger was dan het grensbedrag van € 11.880,-. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 28 augustus 2019 van deze rechtbank (zie www.rechtspraak.nl met vindplaats: ECLI:NL:RBZWB:2019:3978) ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat verzoeker en zijn partner onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven omtrent hun financiële situatie waardoor niet is vast te stellen of zij in bijstand behoevende omstandigheden verkeren. Een daarop volgende aanvraag voor een AIO-aanvulling op 17 oktober 2018 is op diezelfde grond afgewezen. Vervolgens heeft verzoeker de hier in geding zijnde aanvraag gedaan (van 26 september 2019). In het bestreden besluit is geconcludeerd dat verzoeker en zijn partner nog altijd niet de vereiste duidelijkheid over hun vermogenspositie hebben gegeven. Zoals in de vorige bezwaar- en beroepsprocedure uitgebreid is gemotiveerd, is (nog steeds) geen duidelijkheid verschaft over de koopsom van € 50.000,- die hun dochter en schoonzoon als gevolg van de koop van hun onderneming aan hen verschuldigd zijn. Evenmin hebben zij duidelijkheid verschaft over de koopsom van € 50.000,- die hun dochter en schoonzoon aan hun verschuldigd zijn als gevolg van de overdracht van de erfpacht. Nu nog steeds geen duidelijkheid is verschaft over de vermogenspositie, kan niet worden vastgesteld dat verzoeker op het moment van aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en is van een evident onrechtmatig besluit dan ook geen sprake.
7. De voorzieningenrechter vindt het op basis van de nu overgelegde stukken niet evident dat het bestreden besluit geen stand zal houden. Niet is gebleken dat verzoeker de vereiste duidelijkheid over de vermogenspositie (zoals reeds geoordeeld in de hiervoor weergegeven uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBZWB:2019:3978)) heeft verschaft.
Belangenafweging
8. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en evenmin dat het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoeker te laten uitvallen.
Conclusie
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 31 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in staat de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.