ECLI:NL:RBZWB:2020:1461

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlaging bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak hebben eisers, beiden wonend te [plaatsnaam], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, waarbij hun bijstandsuitkering met 50% werd verlaagd voor de maanden juni en juli 2019. Dit besluit volgde op een incident dat zich op de werkvloer had voorgedaan, waarbij eiser zich niet aan de verplichtingen van de Participatiewet zou hebben gehouden. Het primaire besluit werd genomen op 24 mei 2019, en het bezwaar van eisers tegen dit besluit werd op 13 september 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 13 februari 2020 behandeld, waarbij zowel eisers als hun gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het college.

De rechtbank heeft overwogen dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen en dat de last om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel is voldaan, op het college rust. De rechtbank heeft het oordeel van de voorzieningenrechter in een eerdere uitspraak overgenomen, dat het college bevoegd was om de maatregel op te leggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gedrag van eiser op 16 mei 2019 de aanleiding was voor de maatregel, en dat de medische klachten van eiser geen excuus konden zijn voor zijn gedrag.

Eisers hebben ook aangevoerd dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het college geen ruimte had om alleen een waarschuwing te geven, gezien de dwingende voorschriften van de Participatiewet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en er geen reden is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra op 26 maart 2020.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5022 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser) en [naam eiseres] (eiseres), beiden wonend te [plaatsnaam] , hierna gezamenlijk ook eisers te noemen,

gemachtigde: mr. A. van Tol-Macharoblishvili, advocaat te Tilburg,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 mei 2019 (primaire besluit) heeft het college de uitkering van eisers met 50% verlaagd over de maanden juni en juli 2019.
In het besluit van 13 september 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 13 februari 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en [naam tolk] als tolk Somalisch.
Namens het college waren drs. C. Peters en [naam vertegenwoordiger] aanwezig.

Overwegingen

1.
Feiten
Eisers ontvangen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet.
Het college heeft eiser in het kader van zijn re-integratie met ingang van 14 januari 2019 geplaatst in een tijdelijke participatiemaatwerkbaan (hierna: de maatwerkbaan) bij [naam organisatie] .
Bij brief van 11 april 2019 heeft het college de maatwerkbaan verlengd voor de periode van 9 april 2019 tot en met 31 mei 2019 omdat eiser te vaak niet aanwezig is geweest.
Op 16 mei 2019 heeft zich op de werkvloer bij [naam organisatie] een incident voorgedaan.
De leidinggevende van eiser, [naam leidinggevende] , heeft daarop aangegeven dat de maatwerkbaan per direct werd stopgezet. Bij brief van 17 mei 2019 heeft de [naam organisatie] dit aan eiser bevestigd en is aangegeven dat dit is doorgegeven aan het college.
In het primaire besluit heeft het college de uitkering van eisers verlaagd met 50% gedurende twee maanden omdat eiser zich niet zou hebben gehouden aan de in artikel 18, vierde lid, onder a, van de Participatiewet opgenomen verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens hebben zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 6 augustus 2019 (zaaknummer BRE 19/3157VV) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de grondslag van het primaire besluit gewijzigd in artikel 18, vierde lid, onder h van de Participatiewet en artikel 30, eerste en tweede lid van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2017 (de verzamelverordening).
2.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of het college terecht een maatregel heeft opgelegd aan eisers, inhoudende dat hun recht op uitkering met 50% wordt verlaagd gedurende de maanden juni en juli 2019.
3.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening als bedoeld in artikel 8 van de Participatiewet als de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet nakomt.
In het vierde lid, aanhef en onder h, is bepaald dat het college in ieder geval de bijstand verlaagt ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Op grond van het negende lid, ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het tiende lid, stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
De in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet bedoelde verordening is de verzamelverordening.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de verzamelverordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het college op basis van individuele omstandigheden besluiten om in afwijking van het eerste lid van dit artikel de maatregel te effectueren door gedurende twee maanden de uitkering met 50% te verlagen.
4.
Beoordeling
4.1
De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot het opleggen van een maatregel een voor eisers belastend besluit is, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel is voldaan op het college rust.
4.2
De rechtbank onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 6 augustus 2019 dat het college bevoegd was tot het opleggen van de maatregel.
De overwegingen die daaraan ten grondslag liggen en die neergelegd zijn in de onderdelen 7.1 tot en met 7.3 van de uitspraak van 6 augustus 2019 neemt de rechtbank over en maakt die tot de hare. Dit echter met uitzondering van de passage in onderdeel 7.2, waarin staat dat eiser in zijn verzoekschrift zelf aangeeft dat hij de werkleiding “in niet mis te verstane bewoordingen” terecht heeft gewezen. Die passage klopt niet. In zijn verzoekschrift is immers te lezen dat eiser van mening was dat
híjin niet mis te verstane bewoordingen terechtgewezen werd door de werkleiding. Dit enkele feit kan eiser echter niet helpen.
In deze procedure heeft eiser immers zelf ook met zoveel woorden erkend dat het om buitensporig gedrag ging. De rechtbank verwijst daarvoor naar het aanvullend beroepschrift van 27 januari 2019, waarin (onder meer) de volgende passage is opgenomen:
“Vervolgens wordt door het college gesteld dat het gedrag van belanghebbende op 16 mei 2019 de druppel is geweest die de emmer deed overlopen. Volgens belanghebbende is dit andersom: het gedag van de medewerkers van de gemeente hebben juist tot zijn buitensporig gedrag geleid aangezien geen of onvoldoende rekening werd gehouden met zijn functioneren.”Dat geen of onvoldoende rekening werd gehouden met zijn functioneren door medewerkers van de gemeente, heeft eiser weliswaar gesteld, maar is de rechtbank geenszins gebleken.
In dat verband heeft eiser ter zitting nog naar voren gebracht dat hij steeds werd aangesproken op het feit dat hij ging bidden terwijl hij in werkelijkheid naar het toilet ging. Maar als dat zo was, had het naar het oordeel van de rechtbank – mede gelet op de inhoud van de bij het aanvullend beroepschrift in het geding gebrachte rapportages van [naam specialist] en van [naam organisatie] – voor de hand gelegen dat eiser dit eerder zelf aan de orde had gesteld bij zijn leidinggevende of de gemeente. Daarvan is echter niets gebleken. Bovendien is niet zozeer van belang of eiser ging bidden of naar het toilet ging. De reden dat de maatregel is opgelegd, is de manier waarop eiser zich heeft gedragen nadat hij werd aangesproken door zijn leidinggevende. Zijn medische klachten kunnen geen excuus zijn voor dat gedrag, zoals de voorzieningenrechter ook al heeft geoordeeld.
4.3
Eisers hebben ook nog aangevoerd dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereiste subsidiariteit en proportionaliteit. Het college had volgens eisers kunnen volstaan met een waarschuwing. Dat laatste standpunt klopt niet. Artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Participatiewet schrijft dwingend voor dat het college de bijstand verlaagt als sprake is van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen. Ruimte om alleen een waarschuwing te geven, heeft het college dus niet. In verband met de persoonlijke omstandigheden van eisers, meer in het bijzonder het feit dat zij samen negen kinderen hebben, heeft het college ervoor gekozen om de maatregel te spreiden over twee maanden, zoals bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de verzamelverordening. De stelling dat het bestreden besluit niet voldoet aan de vereiste subsidiariteit en proportionaliteit slaagt gelet hierop niet.
5.
Conclusie
Het bovenstaande brengt met zich mee dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 26 maart 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
* De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.