Op 27 maart 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak (BRE - 19/3530) van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had zich in die eerdere uitspraak onbevoegd verklaard in een zaak die verband hield met een verzoek tot actieve paspoortsignalering van de belanghebbende, gedaan door de ontvanger in het kader van de Invorderingswet. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze beslissing, met de stelling dat de ontvanger handelde op basis van de Paspoortwet en niet de Invorderingswet. Tijdens de behandeling van het verzet is de gemachtigde van de belanghebbende, mr. drs. A.C.M. Brom, verschenen, terwijl de ontvanger niet aanwezig was.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat zij zich terecht relatief bevoegd maar absoluut onbevoegd heeft verklaard. Dit was gebaseerd op het feit dat de ontvanger zijn beslissing om de paspoortsignalering af te wijzen, had genomen in het kader van de invordering van belastingschulden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de (fiscale) bestuursrechter, behoudens voor bepaalde besluiten, onbevoegd is te oordelen over beslissingen op grond van de Invorderingswet. De rechtbank heeft het verzet van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft het beroepschrift wel doorgezonden naar de rechtbank Den Haag voor verdere behandeling, aangezien de belanghebbende een toetsing aan de Paspoortwet wenste.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak gepubliceerd op de website van de rechtspraak, in plaats van op een openbare zitting, vanwege de coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden.