ECLI:NL:RBZWB:2020:1458

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
AWB- 20_4922 VV + 20_5262
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder bestuursdwang tot sluiting van een woning voor zes maanden op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de burgemeester van de gemeente Sluis. De verzoeker, eigenaar en bewoner van een woning, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester om zijn woning voor de duur van zes maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op de ontdekking van een aanzienlijke hoeveelheid hennep en andere verboden voorwerpen in de woning. De verzoeker had eerder een voorlopige voorziening aangevraagd, maar deze was afgewezen. De burgemeester had het bezwaar van de verzoeker ongegrond verklaard, waarna de verzoeker beroep instelde bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 13 maart 2020 werd de zaak besproken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in beginsel bevoegd was om de woning te sluiten, maar dat de duur van de sluiting evenredig moest zijn. De voorzieningenrechter constateerde dat er verzwarende omstandigheden waren, zoals de grote hoeveelheid aangetroffen hennep en de aanwezigheid van verboden wapens. Echter, ook verlichtende omstandigheden werden in aanmerking genomen, zoals het feit dat de aangetroffen hennep niet in of vanuit de woning werd verhandeld en dat er geen overlast was.

Uiteindelijk oordeelde de voorzieningenrechter dat de sluiting van de woning voor zes maanden niet evenredig was en herzag de sluiting tot drie maanden. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de sluiting tot en met 3 mei 2020. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/4922 WET VV en BRE 20/5262 WET

uitspraak van 27 maart 2020 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. A.J. Nieuwenhuijse, advocaat te Terneuzen,
en

de burgemeester van de gemeente Sluis, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 oktober 2019 van de burgemeester inzake de sluiting van zijn woning voor de duur van zes maanden (primair besluit). Hij heeft de voorzieningenrechter (opnieuw) verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft de burgemeester bij besluit van 12 maart 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan tijdens het beroep bij de rechtbank.
Het verzoek is besproken op de zitting van de rechtbank op 13 maart 2020 in Middelburg. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] .

Overwegingen

1.
Feiten
Verzoeker is eigenaar en bewoner van een woning met garage aan [adres] . Naast verzoeker staat ook zijn zoon [naam zoon] [geboortedatum] ) op dit adres ingeschreven. Daarnaast wonen ook zijn huidige partner en hun minderjarige zoon bij verzoeker en verblijft zijn minderjarige dochter in het kader van een co-ouderschapsregeling met zijn ex-vrouw een week bij hem en een week bij zijn ex-vrouw.
Op 6 september 2019 werd door een aantal politieambtenaren ondersteuning geboden aan een deurwaarder op het adres [adres] bij het effectueren van een door deze rechtbank gewezen vonnis. Tijdens het binnentreden werden door de politieambtenaren onder meer softdrugs aangetroffen in de woning. Naar aanleiding hiervan is een bestuurlijke rapportage opgesteld. Hieruit blijkt dat in de woning (onder meer) is aangetroffen:
- 1974,9 gram hennep;
- een weegschaal met witkleurige resten, indicatief getest op de aanwezigheid van cocaïne;
- een kap voor een assimilatielamp;
- een ventilator;
- twee assimilatielampen;
- een A4 met informatie over het kweken van hennep;
- twee gasdrukwapens;
- een luchtdrukwapen.
In een brief van 16 september 2019 heeft de burgemeester kenbaar gemaakt dat zij van plan is een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet aan verzoeker op te leggen, waarbij verzoeker zal worden gelast om de woning met garage te sluiten en afgesloten te houden voor een periode van zes maanden.
In een brief van 27 september 2019 heeft verzoeker zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
In het primaire besluit heeft de burgemeester verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd en gelast om de woning met garage op grond van artikel 13b van de Opiumwet uiterlijk 21 november 2019 te sluiten en afgesloten te houden voor een periode van zes maanden.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In een brief van 13 november 2019 heeft de burgemeester meegedeeld dat de sluiting van de woning zal worden opgeschort totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist.
In een uitspraak van 30 december 2019 (BRE 19/5682 WET VV) heeft de voorzieningen-rechter het verzoek afgewezen.
In een e-mail van 6 december 2019 aan de toenmalige gemachtigde van verzoeker heeft de burgemeester laten weten dat zij bereid is de sluiting van de woning tot 1 februari 2020 uit te stellen, zodat verzoeker meer tijd heeft om hulp en/of vervangende woonruimte te zoeken.
In een brief van 28 januari 2020 aan de toenmalige gemachtigde van verzoeker heeft de burgemeester bericht dat zij van mening blijft dat een sluiting voor de duur van zes maanden in dit geval evenredig is en dat medewerkers van het cluster Handhaving op 3 februari 2020 om 09.00 uur zullen controleren of aan de last onder bestuursdwang is voldaan.
Op 3 februari 2020 is de woning van verzoeker met toepassing van bestuursdwang afgesloten.
Op 5 februari 2020 is het bezwaar van verzoeker behandeld in de vergadering van de commissie bezwaarschriften.
Op 21 februari 2020 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de brief van de burgemeester van 28 januari 2020. Tevens heeft verzoeker (opnieuw) om een voorlopige voorziening verzocht.
De commissie heeft de burgemeester op 9 maart 2020 geadviseerd het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond te verklaren.
2.
Standpunt verzoeker
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat de burgemeester zich niet voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen en dat sluiting van de woning gelet op alle omstandigheden onevenredig is en in ieder geval onevenredig is voor een periode van zes maanden.
3.
Kortsluiten
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4.
Wettelijk kader
Voor de wettelijke bepalingen die in deze zaak van belang zijn, verwijst de voorzieningenrechter naar zijn eerdergenoemde uitspraak van 30 december 2019.
5.
Bevoegdheid tot sluiting
5.1
Vast staat dat 1974,9 gram hennep in de woning van verzoeker is aangetroffen. Met deze hoeveelheid is de in de Beleidsnota gehanteerde grens van 30 gram ruim overschreden. Verzoeker heeft erkend dat de hennep bedoeld was voor de handel. Gelet hierop was de burgemeester in beginsel bevoegd om handhavend op te treden en de woning voor drie maanden te sluiten.
Verzwarende omstandigheden
5.2
De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een aantal verzwarende omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 3.4.3 van de Beleidsnota, op grond waarvan zij kan afwijken van artikel 3.4.2 en de woning kan sluiten voor zes in plaats van drie maanden. De burgemeester noemt in dat kader (i) de grote hoeveelheid aangetroffen middelen, (ii) de mate van professionaliteit, blijkend uit de aanwezigheid van een weegschaal en voorwerpen voor het vervaardigen van middelen zoals assimilatielampen (voorwerpen als bedoeld in artikel 11a Opiumwet), (iii) de aanwezigheid van verboden wapens, (iv) de omstandigheid dat het aannemelijk is dat behalve deze woning nog meer of andere locaties betrokken zijn bij de drugshandel in georganiseerd verband.
5.3
Voor wat betreft de genoemde omstandigheden onder (i) en (ii) geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog steeds wat hij ook al in de uitspraak van
30 december 2019 heeft overwogen en waarnaar hij kortheidshalve op deze plaats verwijst.
5.4
Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat de in de woning aangetroffen wapens vergunningsvrij zijn, herhaalt de voorzieningenrechter dat uit een op ambtseed opgemaakte aanvullende bestuurlijke rapportage van 22 oktober 2019 blijkt dat de drie aangetroffen voorwerpen onder categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie (Wwm) vallen. Verzoeker heeft dit tijdens de zitting in het kader van de eerste voorlopige voorziening betwist en gewezen op een tegenonderzoek dat hij heeft laten verrichten. Hieruit blijkt volgens verzoeker dat de wapens zijn toegestaan. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoeker dit tegenonderzoek tot op heden nog niet in het geding heeft gebracht, waardoor hij zich geen inhoudelijk oordeel kan vormen over dat tegenonderzoek. Daarnaast is ter zitting namens de burgemeester een reactie van
27 januari 2020 op dit tegenonderzoek overgelegd. In die reactie, vergezeld van foto’s van de aangetroffen wapens, geeft de politie, voor zover thans van belang, aan dat de aangetroffen wapens voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens. Daarmee zijn zij voor afdreiging of bedreiging geschikt, aldus de politie. Verzoeker heeft dit laatste niet weersproken en de voorzieningenrechter deelt aan de hand van de overgelegde foto’s ook het standpunt van de politie. In deze procedure staat daarom voldoende vast dat de aangetroffen wapens onder artikel 2 lid 1, categorie I onder 7 van de Wwm vallen. Op grond van de Beleidsnota kan het bezit van deze verboden wapens dus als een verzwarende omstandigheid worden aangemerkt.
5.5
Met betrekking tot de stelling van de burgemeester dat andere locaties betrokken zouden zijn bij drugshandel in georganiseerd verband heeft de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 30 december 2019 geoordeeld dat dit vooralsnog niet aannemelijk is geworden. Tijdens de zitting van 13 maart 2020 is namens de burgemeester gewezen op een proces-verbaal van bevindingen van 6 mei 2019 en een brief van de Officier van Justitie van 10 september 2019. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat deze informatie zich nog altijd niet in het dossier bevindt, zodat hij zich geen inhoudelijk oordeel kan vormen over deze informatie. Net als tijdens de eerste voorlopige voorziening heeft verzoeker opnieuw met klem betwist dat hij of zijn partner worden verdacht van drugsfeiten in België. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester haar stelling nog steeds onvoldoende heeft onderbouwd. Van een verzwarende omstandigheid is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dat kader dan ook geen sprake.
5.6
De voorzieningenrechter komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat de burgemeester bij het nemen van het bestreden besluit in redelijkheid heeft mogen uitgaan van drie verzwarende omstandigheden. Dit betekent dat de burgemeester op grond van artikel 3.4.3 van de Beleidsnota in beginsel naar boven kan afwijken van de in artikel 3.4.2 van de Beleidsnota genoemde periode van 3 maanden.
6.
Gebruikmaking van bevoegdheid
Tussen partijen is eveneens in geschil of de burgemeester in dit geval in redelijkheid van haar bevoegdheid om de woning te sluiten gebruik heeft kunnen maken.
Die vraag wordt door de voorzieningenrechter bevestigend beantwoord. Voor de motivering verwijst de voorzieningenrechter naar de rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.3 in zijn uitspraak van 30 december 2019, die op deze plaats als integraal ingelast en overgenomen moeten worden beschouwd.
7.
Evenredigheid
7.1
Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk kan worden geacht, neemt dat niet weg dat de (duur van de) sluiting ook evenredig moet zijn.
7.2
Verzoeker heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de burgemeester zich niet voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen en dat sluiting van de woning gelet op alle omstandigheden onevenredig is.
7.2.1 De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat de burgemeester zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen.
De burgemeester heeft tijdens de zitting in het kader van het eerste verzoek om een voorlopige voorziening hulp aangeboden aan verzoeker bij het vinden van vervangende woonruimte. Ook is tijdens die zitting namens de burgemeester verklaard dat de kinderen zeker niet op straat zullen komen te staan en dat de insteek van de burgemeester niet is om het gezin uit elkaar te trekken. De burgemeester heeft zich hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen.
7.2.2
Verzoeker heeft gesteld dat van het hulpaanbod van de burgemeester niets terecht is gekomen, dat zijn kinderen steeds op wisselende plaatsen zijn ondergebracht bij familie en vrienden, terwijl hij en zijn partner in een tot Wellness-woning omgebouwde vakantiewoning verblijven, waarin geen keuken aanwezig is. Zijn gezin is wel degelijk uit elkaar getrokken, aldus verzoeker.
7.2.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de stukken blijkt dat verzoeker op
5 februari 2020 contact heeft gehad met een WMO-consulent van de gemeente voor hulp. Dat verzoeker teleurgesteld is in de hulp die de WMO-consulent hem kon bieden, leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot de conclusie dat sluiting van de woning daardoor op zich onevenredig moet worden geacht. Ook het gestelde feit dat het gezin van verzoeker niet meer op één adres woont, leidt -hoe invoelbaar de gevolgen daarvan ook zijn- nog niet tot die conclusie. En anders dan verzoeker lijkt te willen betogen, kan de uitlating van de burgemeester tijdens de zitting in het kader van het eerste verzoek om een voorlopige voorziening niet worden gelijkgesteld met een (harde) juridische toezegging om van sluiting af te zien wanneer het uiteindelijk onverhoopt (toch) niet mogelijk zou blijken om vervangende woonruimte te vinden voor het hele gezin gezamenlijk.
7.3
Verzoeker heeft zich verder op het standpunt gesteld dat sluiting van de woning voor zes maanden gelet op alle omstandigheden van het geval onevenredig is.
7.3.1
De voorzieningenrechter heeft hierboven (rechtsoverweging 5.6) al geoordeeld dat
de burgemeester op grond van aanwezige verzwarende omstandigheden in beginsel naar boven kan afwijken van de in artikel 3.4.2 van de Beleidsnota genoemde sluitingsperiode van drie maanden.
7.3.2
Zoals in de uitspraak van 30 december 2019 echter ook al is overwogen, acht de voorzieningenrechter in het kader van de duur van de sluiting van belang dat naast voornoemde verzwarende omstandigheden ook sprake is van verlichtende omstandigheden. De voorzieningenrechter doelt daarbij op het feit dat het om softdrugs gaat en dat niet is gebleken dat de aangetroffen hennep in of vanuit de woning werd verhandeld. Verder is onweersproken dat van enige (druggerelateerde) overlast vanuit de woning niet is gebleken en dat de woning niet gelegen is in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk (vergelijk AbRS 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS: 2019:2912). De burgemeester heeft deze verlichtende omstandigheden op geen enkele (kenbare) wijze in haar beoordeling over de duur van de sluiting meegenomen. Dat had naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel gemoeten. Want deze verlichtende omstandigheden maken de noodzaak tot sluiting van een woning immers minder groot, zoals blijkt uit bovenbedoelde uitspraak van de AbRS
(zie rechtsoverwegingen 4.1.1 en 4.1.2).
7.3.3
Uit wat hierboven in 7.3.2 is overwogen, volgt dat het beroep in zoverre gegrond is. In het kader van definitieve geschilbeslechting en om de procedure niet langer te laten duren dan noodzakelijk is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De verzwarende omstandigheden afgewogen tegen de verlichtende omstandigheden, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat een sluiting van de woning voor de duur van zes maanden in dit geval niet evenredig is, maar dat drie maanden de evenredigheidstoets wel doorstaat.
8.
Conclusie
8.1
De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen voor zover de duur van de sluiting van de woning van verzoeker de drie maanden te boven gaat.
De voorzieningenrechter zal het primaire besluit in zoverre ook herroepen. Dit betekent dat de sluiting van de woning nog zal voortduren tot en met 3 mei 2020.
8.2
Nu het beroep gegrond wordt verklaard en de zaak definitief wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
8.3
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient de burgemeester aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden zowel in beroep als -vanwege de uitkomst van de zaak- in het verzoek om een voorlopige voorziening. Ook zal de voorzieningen-rechter de burgemeester veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze proceskosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover de duur van de sluiting van de woning van verzoeker de drie maanden te boven gaat;
- herroept het primaire besluit voor zover de duur van de sluiting van de woning van verzoeker de drie maanden te boven gaat en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- draagt de burgemeester op het in totaal betaalde griffierecht van € 356,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.575,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Sierkstra, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 27 maart 2020 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier* rechter
* De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.