In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de afwijzing van haar aanvraag voor een scholingsbudget in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres, die sinds 29 augustus 2019 een WW-uitkering ontvangt, had verzocht om een scholingsbudget voor de opleiding tot rijinstructrice. Het UWV had haar aanvraag afgewezen op basis van de argumentatie dat de kosten van de opleiding meer dan € 2.500,- bedragen en dat cofinanciering niet mogelijk is. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde haar bezwaar ongegrond.
Tijdens de zitting op 12 maart 2020 was eiseres aanwezig, maar het UWV was niet vertegenwoordigd. Eiseres betoogde dat het UWV in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde, omdat er andere personen waren die voor dezelfde opleiding wel een scholingsbudget hadden ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres niet in aanmerking kwam voor het scholingsbudget. De rechtbank stelde vast dat het UWV de afwijzingsgrond dat er geen noodzaak zou zijn om een opleiding te volgen, had losgelaten, maar de motivering van de handhaving van de afwijzing op basis van het maximumbedrag van € 2.500,- was summier.
De rechtbank concludeerde dat het UWV niet had aangetoond dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor het scholingsbudget. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat de aanvraag van eiseres moest worden toegewezen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit door te bepalen dat het UWV de aanvraag van eiseres om een scholingsbudget moest toewijzen. Tevens werd het UWV opgedragen het griffierecht aan eiseres te vergoeden.