In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een eigenaar van agrarische percelen, en het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het college, waarin hem drie lasten onder dwangsom waren opgelegd wegens het niet onderhouden van zijn waterkering. De primaire besluiten, die de lasten onder dwangsom inhielden, waren eerder door het college vastgesteld en in stand gelaten na een bezwaarprocedure. Eiser stelde dat hij inmiddels aan de lasten had voldaan, maar het college had de besluiten nog niet ingetrokken.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het college bevoegd was om de lasten onder dwangsom op te leggen, op basis van de Waterschapswet en de Algemene wet bestuursrecht. Eiser betwistte niet dat hij onderhoudsplichtig was, maar voerde aan dat het college niet handhavend had moeten optreden vanwege bijzondere omstandigheden, waaronder het égalitébeginsel. De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden had gehandeld en dat eiser niet onevenredig zwaar werd getroffen in vergelijking met andere grondeigenaren.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij concludeerde dat de lasten onder dwangsom rechtmatig waren opgelegd. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State.