In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser had op 29 augustus 2018 een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om openbaarmaking van documenten met betrekking tot de voorgenomen verkoop van een onroerend goed. Het college heeft dit verzoek gedeeltelijk afgewezen in een besluit van 14 november 2018, en het bezwaar van de eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard in een bestreden besluit van 16 mei 2019. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het college bij het bestreden besluit niet voldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde documenten niet openbaar konden worden gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de motivering van het college pas in beroep is aangebracht, wat niet in lijn is met de vereisten van de Wob. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de weigering om bepaalde documenten openbaar te maken, zoals het (concept-)initiatiefplan, gerechtvaardigd was op grond van de Wob, omdat openbaarmaking zou kunnen leiden tot onevenredige benadeling van de financiële belangen van derden.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in het bestuursrecht en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om informatie.