Op 19 maart 2020 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een verzoek tot wraking van een rechter afgewezen. Het wrakingsverzoek was ingediend door een huurder, die zich benadeeld voelde in een kort geding over ontruiming en huurachterstand. De huurder stelde dat hij geen kans had gekregen om zijn verweer mondeling toe te lichten en dat zijn schriftelijke verweer niet was aanvaard, wat volgens hem een schijn van partijdigheid creëerde. De wrakingskamer oordeelde dat de gewraakte rechter niet deel uitmaakte van de wrakingskamer en dat het verzoek derhalve feitelijke grondslag miste. Bovendien werd opgemerkt dat de wrakingskamer, gezien de spoedeisendheid van de hoofdzaak en de coronamaatregelen, het verzoek zonder mondelinge behandeling had behandeld. De rechter in de hoofdzaak had geprobeerd een vaststellingsovereenkomst te bereiken, maar de huurder stemde daar niet mee in. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bestond, omdat de rechter zowel aan de huurder als aan de verhuurder kritische vragen had gesteld en de procedure correct had gevolgd. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de behandeling van de hoofdzaak zou worden voortgezet.