In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verzuimboete die was opgelegd door de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete van € 664, die was opgelegd wegens het niet tijdig betalen van de omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 15 januari 2019 de aangifte omzetbelasting had ingediend, maar de verschuldigde belasting pas op 11 februari 2019 had betaald. De inspecteur had op 28 februari 2019 een naheffingsaanslag opgelegd, vergezeld van de verzuimboete.
Tijdens de zitting op 6 maart 2020 in Eindhoven heeft de gemachtigde van de belanghebbende persoonlijke omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek om vermindering van de boete. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgelegde boete terecht was, omdat de belanghebbende de belasting niet tijdig had voldaan. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd, maar het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.050 en heeft bepaald dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem moet worden vergoed.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzuimboete van 3% van het niet tijdig betaalde bedrag van € 22.146 passend was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de boete te matigen of achterwege te laten. De rechtbank heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld wat betreft de motivering van de uitspraak op bezwaar, maar heeft de verzuimboete in stand gelaten. De uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier.