ECLI:NL:RBZWB:2020:1191

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
AWB- 19 _ 2606
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een perceel op grond van de Opiumwet wegens aantreffen van cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Oosterhout. De burgemeester had op basis van artikel 13b van de Opiumwet besloten om een perceel en de bijbehorende gebouwen te sluiten voor de duur van 12 maanden, nadat op het perceel een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne was aangetroffen. Eiseressen, de eigenaar en verhuurder van het perceel, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op 27 augustus 2018 in een container op het perceel 1.160 gram cocaïne is aangetroffen, wat de burgemeester de bevoegdheid gaf om het perceel te sluiten. Eiseressen betoogden dat de sluiting niet noodzakelijk was, omdat de drugs waren in beslag genomen en de betrokken personen waren aangehouden. De burgemeester stelde echter dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde te herstellen en om een signaal af te geven tegen de schending van de Opiumwet.

De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting had kunnen besluiten, ondanks het tijdsverloop tussen het aantreffen van de drugs en het besluit tot sluiting. De rechtbank vond ook dat de burgemeester niet had hoeven volstaan met een gedeeltelijke sluiting, omdat het gehele terrein als één functionele eenheid werd beschouwd. Eiseressen werden niet vrijgesteld van verantwoordelijkheid, omdat zij onvoldoende toezicht hadden gehouden op het gebruik van het perceel.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de belangen van eiseressen, en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2606 WET

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] ,

samen te noemen: eiseressen,
te Oisterwijk,
gemachtigde: mr. B.F.J. Bollen,
en

de burgemeester van de gemeente Oosterhout, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 19 december 2018 (primair besluit) heeft de burgemeester eiseressen op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelast het bedrijfspand en het bijbehorende erf aan de [adres 1] te [naam woonplaats] te sluiten en gedurende 12 maanden afgesloten te houden, op straffe van de toepassing van bestuursdwang.
In het besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de burgemeester het bezwaar van eiseressen tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 31 januari 2020, tegelijk met de beroepen met zaaknummers BRE 19/2940 en 19/2941 WET.
Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens de burgemeester zijn mr. S.E.J. Wuijts en M.A.P. Moreau verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Het perceel plaatselijk bekend [adres 1] te [naam woonplaats] bestaat uit twee kadastrale percelen, nummer [nummer kadastraal perceel 1] en [nummer kadastraal perceel 2] . Op het perceel [nummer kadastraal perceel 2] staat onder meer een loods. De loods is verdeeld in drie compartimenten die met elkaar in verbinding staan. Aan het middelste compartiment ligt een laaddok. Naast de loods zijn in de noordwestelijke hoek van de locatie nog twee opstallen gelegen.
De percelen inclusief opstallen zijn eigendom van [naam eiseres 1] (hierna: [naam eiseres 1] ).
[naam eiseres 2] (hierna: [naam eiseres 2] ) heeft het perceel met opstallen verhuurd aan [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] ).
[naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] hebben op hun beurt per 1 maart 2015 een deel van het perceel en de opstallen onderverhuurd aan [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3] ). Concreet gebruikte [naam bedrijf 3] onder meer twee compartimenten van de loods en een gedeelte van het derde compartiment en het in het middelste deel van de loods gelegen laaddok. Ook gebruikte [naam bedrijf 3] een deel van het perceel voor het stallen van voertuigen.
Het resterende deel van de loods werd tot 31 december 2018 gebruikt door een derde partij.
De twee kleinere opstallen gelegen in de noordwestelijke hoek van het perceel, evenals een aanmerkelijk deel van het perceel werden door [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] zelf gebruikt voor de stalling van en onderhoud aan vrachtwagens en trailers.
Uit de bestuurlijke rapportage van 10 oktober 2018 van de Dienst Landelijke Recherche blijkt dat de Politie Landelijke Eenheid, Dienst Infrastructuur, Opsporing Zuid-West, op
24 augustus 2018 van de Federale gerechtelijke politie, Afdeling Drugs, uit Antwerpen het bericht heeft ontvangen zij in een uit Colombia afkomstige container een partij cocaïne heeft aangetroffen met een gewicht van ongeveer 3.477,9 kilogram. De inhoud van de container was afkomstig uit Colombia en bestemd voor een bedrijf in Rotterdam. Na het aantreffen van de drugs is een kleinere hoeveelheid drugs in de container achtergelaten ten behoeve van een zogenaamde “gecontroleerde aflevering”. De container is op 27 augustus 2018 in de haven van Antwerpen opgehaald door een vrachtwagen van [naam bedrijf 1] en diezelfde dag afgeleverd bij de loods op het perceel aan de [adres 1] te [naam woonplaats] .
Op 27 augustus 2018 is de Dienst Landelijke Recherche de loods ter aanhouding en doorzoeking ter inbeslagneming binnengetreden. Daarbij is de container, die op dat moment aan het laaddok stond, in beslag genomen. Bij nader onderzoek aan de container is daarin een hoeveelheid van 1.160 gram cocaïne aangetroffen.
Bij brief van 5 november 2018 heeft de burgemeester aan eiseressen het voornemen kenbaar gemaakt om hen op grond van artikel 13b van de Opiumwet te gelasten het perceel aan de [adres 1] te [naam woonplaats] en de loods en overige opstallen te sluiten en voor de duur van 12 maanden afgesloten te houden, op straffe van de toepassing van bestuursdwang.
Eiseressen hebben hun zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
Bij het primaire besluit heeft de burgemeester eiseressen gelast het perceel aan de [adres 1] te [naam woonplaats] en de opstallen daarop voor 9 januari 2019 te sluiten en gesloten te houden, op straffe van de toepassing van bestuursdwang. De burgemeester heeft een besluit van gelijke strekking genomen ten aanzien van [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] .
Eiseressen hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Ook [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] hebben bezwaar gemaakt tegen de aan hen gerichte primaire besluiten. Zij hebben daarnaast de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze zaken zijn bekend onder zaaknummers BRE 19/60 en BRE 19/61 WET VV.
In het licht van het verzoek om voorlopige voorziening heeft de burgemeester de sluiting opgeschort tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Tijdens de behandeling van het verzoek is vervolgens toegezegd dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Bij uitspraak van 7 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Het perceel en de opstallen zijn op 25 februari 2019 gesloten.
Eiseressen hebben hun bezwaar toegelicht tijdens de hoorzitting van de Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht [naam woonplaats] van 21 maart 2019.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester de bezwaren van eiseressen onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard. De burgemeester heeft een besluit van gelijke strekking genomen ten aanzien van [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] .
Ook [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] hebben beroep ingesteld tegen de aan hen gerichte bestreden besluiten. Deze beroepen zijn bekend onder zaaknummers BRE 19/2940 en 19/2941 WET.
Wettelijk kader
2.1
Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende (a) een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en (b) de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Cocaïne staat op lijst I.
2.2
De burgemeester heeft invulling gegeven aan de bevoegdheid die hem op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toekomt, middels vaststelling van de “Beleidsregels op grond van artikel 13b Opiumwet gemeente [naam woonplaats] ” (hierna: de Beleidsregels).
In deze beleidsregels is opgenomen dat bij overtreding van artikel 2 van de Opiumwet in verbinding met artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in of vanuit een voor het publiek toegankelijk lokaal dan wel een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, of daarbij behorende erven, bij een eerste constatering een sluiting voor een periode van twaalf maanden zal worden opgelegd.
Van een overtreding is in ieder geval sprake bij de aanwezigheid van harddrugs in het lokaal in een handelshoeveelheid (> 0,5 gram harddrugs / voor GHB >5 ml).
2.3
In artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Bevoegdheid
3. Eiseressen hebben niet betwist dat op 27 augustus 2018 in een container aan het laaddok op het perceel [adres 1] te [naam woonplaats] 1.160 gram cocaïne als bedoeld in lijst I van de Opiumwet is aangetroffen. Eiseressen hebben niet betwist dat de burgemeester als gevolg van de aanwezigheid van deze handelshoeveelheid drugs in beginsel bevoegd was tot sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Niet in geschil is dat een hoeveelheid van 1.160 gram een handelshoeveelheid drugs vormt.
Gebruik van de bevoegdheid
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit tot sluiting van het perceel en de opstallen daarop gedurende 12 maanden in overeenstemming is met de Beleidsregels.
Dat de sluiting in overeenstemming met de Beleidsregels is, betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen besluiten.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840), dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Eiseressen hebben betoogd dat gelet op alle omstandigheden van het geval, bezien in onderlinge samenhang, de te voorziene gevolgen onevenredig zijn met het door de burgemeester beoogde doel.
Noodzaak van de sluiting
4.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat de noodzaak van de sluiting ontbreekt. De drugs zijn in beslag genomen en de betrokken personen zijn aangehouden, zodat de overtreding is beëindigd. De vrees voor herhaling is volgens eiseressen onterecht. Er was sprake van een incident en er is niet gebleken van een loop van en naar het perceel of andere harddrugsgerelateerde incidenten. De enkele aanwezigheid van een hoeveelheid drugs is onvoldoende om de aanwezigheid van een loop aannemelijk te achten. Eiseressen hebben daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2241, “Baarle-Nassau”).
In het bestreden besluit heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat het om een ernstige situatie gaat, omdat het gaat om een zeer grote hoeveelheid harddrugs. Het kan gelet op die hoeveelheid niet anders dan dat de handel heeft plaatsgevonden in een groot, internationaal crimineel netwerk waar de autoriteiten geen zicht op hebben. Dat betekent volgens de burgemeester dat het risico op herhaling nog steeds aanwezig is. Dat enkele verdachten zijn opgepakt brengt niet automatisch met zich mee dat het pand aan het drugscircuit is onttrokken. Het is immers denkbaar dat er andere betrokkenen zijn uit het crimineel netwerk waarin deze handel in drugs plaatsvindt en dat om die reden de loop naar het pand niet is beëindigd. Gelet op de toegankelijkheid van het terrein is het volgens de burgemeester kennelijk eenvoudig om drugs op dit terrein te brengen.
Het feit dat de drugs niet meer aanwezig zijn en de betrokken personen zijn aangehouden, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat sluiting niet langer noodzakelijk zou zijn. Vast staat dat de aangetroffen hoeveelheid drugs van 1.160 gram onderdeel uitmaakte van een transport uit Colombia van een aanzienlijk grotere hoeveelheid van 3.477,9 kilogram cocaïne. Het transport uit het buitenland van een dergelijke hoeveelheid harddrugs rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de aanname door de burgemeester van betrokkenheid van een crimineel netwerk dat groter is dan enkel de statutair [medewerker 1] en [medewerker 2] , die voor betrokkenheid bij dit incident zijn aangehouden en veroordeeld. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat de vrees voor herhaling onterecht is. Dat er geen sprake was van een loop in die zin dat er ter plaatse niet in drugs werd gedeald, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat de burgemeester aannemelijk heeft mogen achten dat het perceel en de opstallen in dat criminele netwerk als drugspand bekend stonden en er in die zin een loop was. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het drugstransport heeft plaatsgevonden binnen de sfeer van de bedrijfsactiviteiten van [naam bedrijf 1] Niet in geschil is dat voor het transport een vrachtwagen van [naam bedrijf 1] is gebruikt, met daarop het logo van dit bedrijf. Bovendien heeft de statutair [medewerker 1] , die uit hoofde van zijn functie zeggenschap had over [naam bedrijf 1] , in zijn functie als [medewerker 1] aan [naam bedrijf 3] gevraagd gebruik te mogen maken van het door [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] verhuurde laaddok. Het standpunt van eiseressen dat de voormalig [medewerker 1] van [naam bedrijf 1] los van [naam bedrijf 1] heeft gehandeld, volgt de rechtbank dus niet. In zoverre wijkt de situatie die hier voorligt dan ook af van de uitspraak in de zaak “Baarle Nassau”, waar over het aantreffen van de drugs niet veel méér bekend was dan dat er een hoeveelheid van 24 kilogram cocaïne in een tas in het bedrijfspand was aangetroffen.
Eiseressen hebben daarnaast gesteld dat het tijdsverloop tussen het aantreffen van de drugs (27 augustus 2018), het voornemen tot het opleggen van de last onder bestuursdwang (5 november 2018) en het primaire besluit stekkende tot sluiting (19 december 2018) zodanig lang is dat de noodzaak tot sluiting daarmee is komen te vervallen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat een sluiting van het perceel door het tijdsverloop geen doel meer treft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de op het perceel aangetroffen situatie zeer ernstig was. Bovendien zijn op het naastgelegen perceel [adres 2] eerder in 2018 ook harddrugs aangetroffen. Gelet hierop is aannemelijk dat een zichtbare sluiting nog steeds noodzakelijk is om de openbare orde te herstellen. Een zichtbare sluiting is onder deze omstandigheden verder noodzakelijk om een duidelijk signaal af te geven dat de burgemeester optreedt tegen de schending van de openbare orde door overtreding van de Opiumwet. Daarnaast wordt met een zichtbare sluiting voor een ieder duidelijk dat het perceel en de opstallen aan het drugscircuit zijn onttrokken.
Gedeeltelijke sluiting
4.2
Eiseressen hebben gesteld dat sluiting van het hele terrein disproportioneel is en dat volstaan had kunnen worden met de sluiting van het gedeelte van het pand waar de drugs zijn aangetroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester zich echter op goede gronden op het standpunt gesteld dat het adres [adres 1] weliswaar uit twee kadastrale percelen bestaat, maar dat het gehele terrein met opstallen feitelijk één functionele eenheid vormt. De loods vormt bovendien één bouwkundig geheel. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de burgemeester had moeten volstaan met gedeeltelijke sluiting, te minder nu niet aannemelijk is dat de doelstellingen van het beleid ook met een gedeeltelijke sluiting worden behaald.
Verwijtbaarheid
4.3
Eiseressen hebben erop gewezen dat [naam persoon] (hierna: [naam persoon] ) feitelijk de leiding heeft over eiseressen. Zowel eiseressen zelf, als [naam persoon] hebben geen enkele betrokkenheid gehad bij de drugs. Daarnaast hadden zij geen enkele bemoeienis met de bedrijfsvoering van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] . Wel bezocht [naam persoon] regelmatig het perceel en hij sprak dan met medewerkers, zodat eiseressen aldus voldoende toezicht hebben gehouden op het gebruik dat van het perceel werd gemaakt. Omdat de drugs verstopt waren in een container konden eiseressen echter redelijkerwijs niet op de hoogte zijn van de aanwezig van de aangetroffen drugs. De burgemeester heeft dit ontbreken van verwijtbaarheid ten onrechte niet betrokken in de belangenafweging. Als gevolg van het ontbreken van de verwijtbaarheid had de burgemeester naar analogie van de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018 (“Baarle-Nassau”) moeten afzien van de sluiting van het perceel op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
Het ontbreken van verwijtbaarheid kan weliswaar een rol spelen in de belangenafweging, maar de burgemeester heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat hier geen sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid. Het uitgangspunt is dat het de verantwoordelijkheid van een verhuurder van een pand of erf is om zich te informeren over het gebruik dat van dat pand of erf wordt gemaakt. Hoewel de rechtbank wil aannemen dat de drugs in de container niet eenvoudig te ontdekken waren geweest, laat dat onverlet dat het op de weg van eiseressen had gelegen intensiever toezicht te houden en controles uit te voeren gericht op het gebruik van het perceel. Daarvoor bestond te meer aanleiding nu in 2018 op het naastgelegen perceel aan de [adres 2] ook harddrugs zijn aangetroffen. Dit perceel was destijds in eigendom van [naam bedrijf 4]
Financiële gevolgen
4.4
Eiseressen hebben erop gewezen dat zij als gevolg van de sluiting huurinkomsten van € 375.000,- zijn misgelopen. Daarnaast lijden zij reputatieschade.
Buiten twijfel staat dat het bestreden besluit gevolgen heeft voor eiseressen, zowel voor wat betreft de reputatie van de ondernemingen als op financieel gebied. Aan de keuze van eiseressen om vanwege de sluiting door de burgemeester de huurovereenkomst te beëindigen is echter inherent dat zij als gevolg daarvan huurinkomsten zijn misgelopen. Eiseressen hadden ook een andere keuze kunnen maken. In dat licht is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat eiseressen onevenredig benadeeld zijn door de sluiting.
Omstandigheden tezamen
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde omstandigheden op zichzelf, noch tezamen met andere omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de Beleidsregel jegens eiseressen gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregel te dienen doelen. Gelet op het betrokken algemeen belang (openbare orde en veiligheid) heeft de burgemeester in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de door handhaving gediende belangen dan aan de belangen van eiseressen.
Conclusie
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiseressen ongegrond is. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzitter, en mr. T. Peters en
mr. G.M.J. Kok, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.