In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een zelfstandig trouwambtenaar en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die als trouwambtenaar en ceremoniespreker werkzaam is, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting (OB) over de jaren 2013 tot en met 2016 en tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de op aangifte voldane omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende een omzet van € 6.114 heeft aangegeven, belast met 21% OB, en dat zij meent dat het verlaagde tarief van 6% van toepassing is op haar diensten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan de belanghebbende is om aannemelijk te maken dat haar diensten als ceremonieel trouwambtenaar kwalificeren als een artistieke prestatie, waarvoor het verlaagde tarief van toepassing zou zijn. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd dat haar diensten daadwerkelijk een artistieke prestatie zijn. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat niet is aangetoond dat de inspecteur beleid heeft gevoerd dat ten nadele van de belanghebbende is afgeweken.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het ziet op de uitspraak op bezwaar betreffende het tweede kwartaal 2017 en heeft zich onbevoegd verklaard voor het beroep dat ziet op de afwijzing van het verzoek om ambtshalve teruggaaf over de jaren 2013 tot en met 2016. De uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier mr. A. Wiskerke-Hovanesian.