4.4.Vervolgens is de vraag welke datum dan wél relevant is voor de beoordeling of de schadeoorzaak voorzienbaar was. Ook daarover verschillen partijen van standpunt. Ter zitting zijn drie relevante data besproken: 1 januari 1995 (startdatum onderneming), 19 maart 1996 (datum akte van oprichting) en 19 december 1985 (oprichting Stichting Delta Expo).
De rechtbank heeft kennis genomen van de oprichtingsaktes van de stichting en van de B.V. en van hetgeen ter zitting verder hierover naar voren is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de stichting een andere entiteit met een eigen doelstelling en kan deze daarom niet worden vereenzelvigd met de B.V. die in 1995 is opgericht. Voor het door eiseres ter zitting gestelde, dat er in 1996 slechts sprake is geweest van een wijziging van de rechtsvorm, maar dat de activiteiten in dezelfde vorm zijn voortgezet, vindt de rechtbank in de onderliggende stukken geen steun.
De rechtbank is van oordeel dat de startdatum van de onderneming, 1 januari 1995, moet worden aangemerkt als relevante peildatum voor het aannemen van risico-aanvaarding. De rechtbank beschouwt het moment van oprichting van de B.V. als moment waarop investeringsbeslissingen zijn genomen, en niet de formele datum van ondertekening van de akte van oprichting.
5. Dan dient nu beoordeeld te worden of op de peildatum, 1 januari 1995, voor eiseres voorzienbaar was dat er een windpark op of in de (directe) nabijheid van het themapark zou komen.
Volgens vaste rechtspraak van de AbRS dient de voorzienbaarheid te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of op de peildatum voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in nadelig opzicht zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met voldoende concreet en ter openbare kennis gebrachte stukken, waaruit een voornemen tot wijziging van het planologisch regime kan worden afgeleid.
In het bestreden besluit is overwogen dat ten tijde van de oprichting van de B.V. de planologische ontwikkeling voorzienbaar was gezien het ‘Beleidsplan Oosterscheldekering’ (1995), de ‘Beleidsnota Windenergie’ (1993) en het ‘provinciale streekplan Zeeland voor Windenergie’ (25 januari 1994). In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat het met de Beleidsnota Windenergie heeft bedoeld: de voorlopige versie van de ‘Nota Windenergie’, als uitwerking van het Streekplan Zeeland (1992/1993) en dat het met het provinciale streekplan Zeeland voor Windenergie heeft bedoeld: de definitieve versie van de ‘Nota Windenergie’, als uitwerking van het Streekplan Zeeland (25 oktober 1994).
Naar het oordeel van de rechtbank moet in elk geval de definitieve versie van de Nota Windenergie van 25 oktober 1994 (de Nota) worden beschouwd als een concreet beleidsvoornemen. Het betreft een onderdeel van het provinciaal Streekplan Zeeland, dat is vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Zeeland op 25 oktober 1994, en als zodanig ook ter openbare kennis is gebracht. Dat wordt door eiseres niet zozeer betwist. In geschil is de concreetheid van het voornemen tot wijziging van het planologisch regime, met andere woorden of uit de Nota voldoende concreet blijkt dat er voornemens zijn om planologisch mogelijk te maken om op of in de (directe) nabijheid van het themapark windturbines te realiseren.
De rechtbank stelt vast dat in de Nota is opgenomen (paragraaf 1.3) dat het doel van de nota is om duidelijkheid te bieden over de plaatsingsmogelijkheden van windturbines in de provincie Zeeland en dat (paragraaf 1.4) de nota het ruimtelijk beleid bevat ten aanzien van windturbines. In paragraaf 2.2 is de Oosterscheldekering als speerpuntlocatie genoemd. Op figuur 2c bij de Nota is de speerpuntlocatie Oosterschelde ingetekend op het eiland Neeltje Jans. De rechtbank vindt die aanduiding zodanig concreet, dat moet worden geoordeeld dat eiseres op de peildatum rekening had kunnen en moeten houden met de kans dat er windturbines op of in de (directe) nabijheid van haar themapark zouden worden geplaatst. Meer concreet dan dat hoefde het beleidsvoornemen op dat moment nog niet te zijn.
6. Het voorgaande leidt ertoe dat het college in het bestreden besluit terecht heeft aangenomen, zij het op onjuiste gronden, dat de schadeoorzaak voor eiseres voorzienbaar was, waardoor eventuele planschade voor haar rekening dient te blijven. Omdat het college op basis van deze conclusie de aanvraag heeft mogen afwijzen, mocht het college in het bestreden besluit de overige bezwaargronden buiten bespreking laten.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat het verzoek om planschadevergoeding terecht is afgewezen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,= en wegingsfactor 1).