ECLI:NL:RBZWB:2019:648

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
BRE 17_5672
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en voorzienbaarheid van windturbines in relatie tot risicoaanvaarding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil over planschadevergoeding tussen Delta Park Neeltje Jans B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere. Eiseres, Delta Park Neeltje Jans B.V., had een verzoek ingediend om tegemoetkoming in planschade, dat door het college was afgewezen. De rechtbank diende te beoordelen of het college terecht had aangenomen dat de schadeoorzaak, in dit geval de realisatie van windturbines, voorzienbaar was en of de peildatum voor risicoaanvaarding correct was vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte was uitgegaan van de datum van aandelenoverdracht aan Aspro Ocio S.A. als peildatum voor de risicoaanvaarding. In plaats daarvan moest de startdatum van de onderneming, 1 januari 1995, als relevante peildatum worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat op deze datum de schadeoorzaak, namelijk de komst van windturbines, voorzienbaar was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat het verzoek om planschadevergoeding terecht was afgewezen. Eiseres kreeg het griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste peildatum bij het beoordelen van risicoaanvaarding en de voorzienbaarheid van schade in het bestuursrecht. De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar relevante beleidsvoornemens en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/5672 WET

uitspraak van 11 februari 2019 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Delta Park Neeltje Jans B.V., te Vrouwenpolder, eiseres,

gemachtigde: mr. A.A. de Groot,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
Windpark OSK B.V., te Bunnik,
gemachtigde: mr. I.P.A. van Heijst.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit) van het college inzake de afwijzing van haar verzoek om tegemoetkoming in planschade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 7 december 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam directeur] (directeur). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A.J.M. Somers en J.S. van Sabben. Windpark OSK heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam directeur2] (directeur).
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres exploiteert een themapark op de Oosterscheldekering (voormalig werkeiland Neeltje Jans) op het perceel plaatselijk bekend Faelweg 5 te Veere, kadastraal bekend VRE00, sectie V, nummer 00050.
Op 10 november 2011 heeft de raad van de gemeente Veere het bestemmingsplan ‘Neeltje Jans’ vastgesteld. Dit bestemmingsplan maakt het mogelijk om in/op het themapark en in de (directe) nabijheid van het themapark maximaal negen windturbines te realiseren met een maximale ashoogte van 120 meter. Op 5 juni 2014 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor planschadevergoeding. Naar aanleiding daarvan heeft het college advies gevraagd aan de Johan van Oldenbarnevelt Stichting (de Stichting).
De Stichting heeft haar adviesrapport op 19 september 2016 aan het college toegezonden. De Stichting heeft daarin geconcludeerd dat niet ontkend kan worden dat de oprichting van de windmolens enig negatief effect zal hebben op het themapark van eiseres, maar dat dat effect zo gering is dat slechts gesproken kan worden van zeer geringe inkomensdaling. Daarnaast constateert de Stichting dat er geen sprake is van (al dan niet aanvullende) vermogensschade. Verder heeft volgens de Stichting te gelden dat de realisatie van het vermeend schadeveroorzakende windpark voorzienbaar was waardoor eventuele schade voor rekening van aanvrager dient te blijven.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 15 november 2016 (primair besluit), onder verwijzing naar het advies van de Stichting, de aanvraag voor tegemoetkoming in planschade afgewezen. Het college heeft daaraan – primair – ten grondslag gelegd dat de situatie voorzienbaar was en – subsidiair – dat er geen sprake is van vergoedbare inkomens- en vermogensschade.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
2. Eiseres heeft aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat het windpark voorzienbaar was en dat er sprake was van actieve risicoaanvaarding. Eiseres stelt zich in dat verband op het standpunt dat het college van een onjuiste peildatum uit is gegaan voor de risicoaanvaarding. Bovendien bevatten de door het college aangehaalde plannen en nota’s geen concrete beleidsvoornemens op grond waarvan voorzienbaarheid zou kunnen worden aangenomen. Voor het overige verwijst eiseres naar de door haar ingediende bezwaargronden, die het college in het bestreden besluit volgens haar ten onrechte buiten bespreking heeft gelaten.
Beoordelingskader
3. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Op grond van artikel 6.3 van de Wro betrekt het college, met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade, bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval:
de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
Voorzienbaarheid
4.1.
De rechtbank dient te beoordelen of het college het verzoek om planschadevergoeding op goede gronden heeft afgewezen. In dat kader dient de vraag te worden beantwoord of het college op goede gronden heeft aangenomen dat er sprake was van voorzienbaarheid.
Partijen verschillen daarbij in eerste instantie van standpunt over de peildatum voor het bepalen van de voorzienbaarheid.
4.2.
De Stichting is uitgegaan van de peildatum 14 augustus 2008. In het kader van het bepalen van de voorzienbaarheid heeft de Stichting de opeenvolging van statutaire en handelsnamen van eiseres onderzocht. De startdatum van de onderneming is volgens de Stichting 1 januari 1995. Tot 1 april 1996 was de statutaire naam van de onderneming ‘Delta Expo Beheer B.V. i.o.’. Daarna droeg de onderneming de statutaire naam ‘Delta Expo Beheer B.V. tot 6 oktober 2008. Op 16 oktober 2008 (laatste statutenwijziging) heeft de onderneming de statutaire naam ‘Delta Park Neeltje Jans B.V.’ gekregen. Op 14 augustus 2008 is Aspro Ocio S.A. uit Madrid enig aandeelhouder van de vennootschap geworden.
De Stichting heeft daarbij ook gewezen op de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), zoals de uitspraken van 19 februari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF4712, en 30 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM9640 waaruit blijkt dat voor het aannemen van risicoaanvaarding beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden, alsmede dat een geruisloze inbreng niet wil zeggen dat sprake is van de rechtstreekse voortzetting van het oorspronkelijke bedrijf.
4.3.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat voor de risicoaanvaarding ten onrechte de datum van de aandelenoverdracht aan Aspro Ocio S.A. relevant is geacht. Eiseres heeft in dat kader een beroep gedaan op de uitspraak van de AbRS van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1349), waarin is overwogen dat bij de vraag of schade voor een rechtspersoon voorzienbaar is, in het algemeen geen rol speelt wie of welke (rechts)persoon aandeelhouder is van de juridische entiteit die verzocht heeft om schadevergoeding. Of schade voor een redelijk denkend persoon voorzienbaar was, is immers gekoppeld aan de vraag of dit voor de rechtspersoon die om schade heeft verzocht het geval is. Van belang is voorts – zo blijkt uit de uitspraak – dat een rechtspersoon een eigen en zelfstandige identiteit heeft, waaraan slechts kan worden voorbijgegaan indien daartoe bijzondere grond bestaat. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan voorbij zou moeten worden gegaan aan het hiervoor vermelde uitgangspunt dat het moet gaan om de risico-aanvaarding van de rechtspersoon die om de schade heeft verzocht. Ook ziet de rechtbank geen reden anderszins om aan te nemen dat de rechtspersoon die om de schade heeft verzocht, Delta Park Neeltje Jans B.V. moet worden vereenzelvigd met de aandeelhouder, Aspro Ocio S.A. Het college is dus voor het beoordelen van de voorzienbaarheid ten onrechte uitgegaan van de datum van de aandelenoverdracht aan Aspro Ocio S.A., 14 augustus 2008.
4.4.
Vervolgens is de vraag welke datum dan wél relevant is voor de beoordeling of de schadeoorzaak voorzienbaar was. Ook daarover verschillen partijen van standpunt. Ter zitting zijn drie relevante data besproken: 1 januari 1995 (startdatum onderneming), 19 maart 1996 (datum akte van oprichting) en 19 december 1985 (oprichting Stichting Delta Expo).
De rechtbank heeft kennis genomen van de oprichtingsaktes van de stichting en van de B.V. en van hetgeen ter zitting verder hierover naar voren is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de stichting een andere entiteit met een eigen doelstelling en kan deze daarom niet worden vereenzelvigd met de B.V. die in 1995 is opgericht. Voor het door eiseres ter zitting gestelde, dat er in 1996 slechts sprake is geweest van een wijziging van de rechtsvorm, maar dat de activiteiten in dezelfde vorm zijn voortgezet, vindt de rechtbank in de onderliggende stukken geen steun.
De rechtbank is van oordeel dat de startdatum van de onderneming, 1 januari 1995, moet worden aangemerkt als relevante peildatum voor het aannemen van risico-aanvaarding. De rechtbank beschouwt het moment van oprichting van de B.V. als moment waarop investeringsbeslissingen zijn genomen, en niet de formele datum van ondertekening van de akte van oprichting.
5. Dan dient nu beoordeeld te worden of op de peildatum, 1 januari 1995, voor eiseres voorzienbaar was dat er een windpark op of in de (directe) nabijheid van het themapark zou komen.
Volgens vaste rechtspraak van de AbRS dient de voorzienbaarheid te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of op de peildatum voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in nadelig opzicht zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met voldoende concreet en ter openbare kennis gebrachte stukken, waaruit een voornemen tot wijziging van het planologisch regime kan worden afgeleid.
In het bestreden besluit is overwogen dat ten tijde van de oprichting van de B.V. de planologische ontwikkeling voorzienbaar was gezien het ‘Beleidsplan Oosterscheldekering’ (1995), de ‘Beleidsnota Windenergie’ (1993) en het ‘provinciale streekplan Zeeland voor Windenergie’ (25 januari 1994). In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat het met de Beleidsnota Windenergie heeft bedoeld: de voorlopige versie van de ‘Nota Windenergie’, als uitwerking van het Streekplan Zeeland (1992/1993) en dat het met het provinciale streekplan Zeeland voor Windenergie heeft bedoeld: de definitieve versie van de ‘Nota Windenergie’, als uitwerking van het Streekplan Zeeland (25 oktober 1994).
Naar het oordeel van de rechtbank moet in elk geval de definitieve versie van de Nota Windenergie van 25 oktober 1994 (de Nota) worden beschouwd als een concreet beleidsvoornemen. Het betreft een onderdeel van het provinciaal Streekplan Zeeland, dat is vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Zeeland op 25 oktober 1994, en als zodanig ook ter openbare kennis is gebracht. Dat wordt door eiseres niet zozeer betwist. In geschil is de concreetheid van het voornemen tot wijziging van het planologisch regime, met andere woorden of uit de Nota voldoende concreet blijkt dat er voornemens zijn om planologisch mogelijk te maken om op of in de (directe) nabijheid van het themapark windturbines te realiseren.
De rechtbank stelt vast dat in de Nota is opgenomen (paragraaf 1.3) dat het doel van de nota is om duidelijkheid te bieden over de plaatsingsmogelijkheden van windturbines in de provincie Zeeland en dat (paragraaf 1.4) de nota het ruimtelijk beleid bevat ten aanzien van windturbines. In paragraaf 2.2 is de Oosterscheldekering als speerpuntlocatie genoemd. Op figuur 2c bij de Nota is de speerpuntlocatie Oosterschelde ingetekend op het eiland Neeltje Jans. De rechtbank vindt die aanduiding zodanig concreet, dat moet worden geoordeeld dat eiseres op de peildatum rekening had kunnen en moeten houden met de kans dat er windturbines op of in de (directe) nabijheid van haar themapark zouden worden geplaatst. Meer concreet dan dat hoefde het beleidsvoornemen op dat moment nog niet te zijn.
Conclusie
6. Het voorgaande leidt ertoe dat het college in het bestreden besluit terecht heeft aangenomen, zij het op onjuiste gronden, dat de schadeoorzaak voor eiseres voorzienbaar was, waardoor eventuele planschade voor haar rekening dient te blijven. Omdat het college op basis van deze conclusie de aanvraag heeft mogen afwijzen, mocht het college in het bestreden besluit de overige bezwaargronden buiten bespreking laten.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat het verzoek om planschadevergoeding terecht is afgewezen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 333,= aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. M. Maas-Cooymans, leden, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.