ECLI:NL:RBZWB:2019:6311

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
02-124957-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugshandelzaak met betrekking tot MDMA, amfetamine en cocaïne

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1997, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan. De zaak betreft de verdenking van de verdachte voor het produceren en/of in bezit hebben van een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen, waaronder 405,15 kilogram MDMA, 14,67 kilogram amfetamine, 0,5 liter amfetamine en 460 gram cocaïne. De verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.P.J. Van Riel. Tijdens de zittingen op 10 september en 1 oktober 2021 hebben zowel de officier van justitie, mr. L. van den Oever, als de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit. De verdachte had de loods gehuurd voor medeverdachte [medeverdachte], maar er was geen bewijs dat hij betrokken was bij de productie of het bezit van de verdovende middelen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als 'doorgeefluik' fungeerde voor de huurbetalingen, maar dat dit niet voldoende was om opzet op het gronddelict aan te nemen. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf werd eveneens afgewezen. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten en hefte het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/124957-19 + 16/236894-16 (vordering TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 1 oktober 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats]
wonende op het adres [adres]
raadsman: mr. B.P.J. Van Riel, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 10 september 2021 en 1 oktober 2021, waarbij de officier van justitie, mr. L. van den Oever, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er -kort en feitelijk weergegeven - op neer dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen 405,15 kilogram MDMA, 14,67 kilogram amfetamine, 0,5 liter amfetamine en 460 gram cocaïne heeft geproduceerd of in bezit heeft gehouden, dan wel medeplichtig is daaraan.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair en het subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. De verklaring die verdachte heeft afgelegd, inhoudende dat hij de ontvangen geldbedragen van medeverdachte [medeverdachte] heeft doorgestort ten behoeve van de huur van de loods, is betrouwbaar en wordt ondersteund door andere bevindingen. De verhuurder van de loods heeft verdachte daar alleen bij de bezichtiging en ondertekening van het huurcontract gezien. Op basis van het dossier kan alleen worden vastgesteld dat verdachte een katvanger was en moet hebben geweten dat er illegale activiteiten in de loods hebben plaatsgevonden. Verder is in het geheel niet bekend geworden wat de betrokkenheid van verdachte bij de hem verweten gedragingen is. Het opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het vervaardigen of voorhanden hebben van de verdovende middelen is dus niet bewijsbaar. Hierdoor kan zowel het medeplegen als de medeplichtigheid daaraan niet wettig en overtuigend worden bewezenverklaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte een betrouwbare en consistente verklaring heeft afgelegd die wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] en Whatsapp-gesprekken. Verdachte is niet betrokken bij de loods. Hij heeft van deze locatie geen sleutel, hij is niet gezien op de plaats delict en er is van hem geen DNA-materiaal aangetroffen aldaar. Het medeplegen is op basis van het dossier niet bewijsbaar omdat er geen nauw en bewust samenwerkingsverband met anderen valt af te leiden, waaraan verdachte een intellectuele of materiële bijdrage heeft geleverd die van voldoende gewicht is. Daarnaast is evenmin sprake van medeplichtigheid, aangezien er niet is voldaan aan het dubbel opzetvereiste dat daarvoor geldt. De conclusie luidt dan ook dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
Op 22 mei 2019 wordt in een loods in Nieuwendijk aan de Rijksweg 76-A3 door verbalisanten een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen. Uit forensisch onderzoek van de politie en het NFI blijkt het te gaan om MDMA, amfetamine en cocaïne. De verhuurder van de loods, [getuige] , heeft verklaard dat de loods werd gehuurd door [verdachte] . De huurovereenkomst is afgesloten op 1 september 2017. [getuige] heeft [verdachte] alleen bij de bezichtiging van de loods en de ondertekening van de huurovereenkomst gezien en daarna niet meer. De huurprijs (een bedrag tussen de € 550,- en € 575,-) werd maandelijks betaald via een bankrekeningnummer dat op naam staat van [verdachte] .
[verdachte] heeft in zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij de loods voor medeverdachte [medeverdachte] huurde. [medeverdachte] gaf aan de huurovereenkomst voor de loods niet op zijn naam te willen afsluiten nu hij een woning wilde kopen en een gadgetwinkel wilde opstarten. [verdachte] stemde ermee in om de huurovereenkomst voor de loods op zijn naam af te sluiten. Volgens [verdachte] betaalde [medeverdachte] hem maandelijks een contant bedrag van € 1.000,-. [verdachte] stortte dit bedrag daarna op zijn bankrekening en betaalde hiervan de huur. Het bedrag dat [verdachte] na betaling van de huur overhield, ongeveer € 450,- per maand, mocht hij zelf houden. Na het afsluiten van de huurovereenkomst is [verdachte] nooit meer in de loods geweest.
De verklaring van [verdachte] wordt bevestigd door de inhoud van de vele Whatsapp-gesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte] . De rechtbank wijst in het bijzonder op de volgende berichten. In een gesprek van 29 november 2017 vraagt [medeverdachte] aan [verdachte] waarom hij geen geld heeft overgemaakt naar [getuige] . [medeverdachte] zegt dat zij hem te vriend moeten houden en dat er een bericht van [getuige] is ontvangen dat zij de sleutels moeten inleveren. [medeverdachte] vraagt aan [verdachte] of hij gek is geworden en zegt dat zij onder het maisveld moeten blijven. [verdachte] reageert hierop door te zeggen dat hij er misschien niet geschikt voor is en er het liefst mee wil stoppen. [verdachte] zegt dat hij maar één ding moet doen maar dat hem dat niet eens lukt. [medeverdachte] zegt hem dat hij zijn geld heeft opgemaakt maar in de tussentijd de huur niet heeft betaald. [medeverdachte] bespreekt in een Whatsapp-gesprek met [verdachte] , van latere datum, het nieuwe bedrag dat maandelijks aan huur moet worden betaald. Hij vraagt ook hoeveel er in de maanden januari en februari 2018 is betaald, omdat [getuige] tekort kwam. Op 28 april 2018 bespreken [verdachte] en [medeverdachte] hoe zij de storting op de rekening van [verdachte] en de overschrijving naar ‘ [bijnaam] ’ zullen uitvoeren. [medeverdachte] vraagt of [verdachte] zijn bankpas en pincode aan hem wil geven. Hij vertrouwt het niet om zijn eigen pinpas voor deze transactie te gebruiken. Op 5 mei 2018 zegt [medeverdachte] dat [verdachte] hem niet op de normale wijze moet bellen, maar via Whatsapp, zodat het zekere voor het onzekere wordt genomen, waarop [verdachte] antwoordt dat hij groot gelijk heeft.
[verdachte] heeft bij het onderzoek ter terechtzitting verklaard dat hij als ‘doorgeefluik’ heeft gefungeerd met betrekking tot de maandelijkse betalingen van huur aan [getuige] . Hij heeft tevens ter zitting bevestigd dat met ‘ [bijnaam] ’ in de Whatsapp-gesprekken verhuurder [getuige] wordt bedoeld. [verdachte] heeft de sleutels van de loods nooit gekregen. Deze sleutels zijn bij de vorige huurder of de verhuurder achtergelaten.
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het primair tenlastegelegde feit. Het huren van de loods voor [medeverdachte] en het fungeren als ‘doorgeefluik’ voor de huurbetalingen kan weliswaar worden aangemerkt als een schimmige (betalings)constructie, maar heeft niet in wezenlijke mate bijgedragen aan de vervaardiging en/of het bezit van de verdovende middelen. Uit het dossier blijkt evenmin van andere handelingen die wijzen op een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de productie en op het bezit van verdovende middelen, waaraan verdachte een voldoende materiële of intellectuele bijdrage heeft geleverd. Hierdoor kan van medeplegen geen sprake zijn.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair tenlastegelegde feit.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van verdachte is gericht op zijn handelingen als medeplichtige, zoals wordt bedoeld in artikel 48 aanhef sub 1 en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, is gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict).
Het opzet van verdachte in relatie tot de medeplichtige gedragingen
Op grond van het dossier staat vast dat verdachte de loods heeft gehuurd. De naam van verdachte staat op de huurovereenkomst, [getuige] heeft verklaard de huurovereenkomst met hem te zijn aangegaan en verdachte heeft dit zelf ook bevestigd. Verdachte heeft verder verklaard dat via zijn bankrekening het verschuldigde bedrag aan huur is overgemaakt op de rekening van de verhuurder. De rechtbank stelt vast dat verdachte de loods ook ter beschikking heeft gesteld aan derden. De sleutels van de loods zijn bij de vorige huurder of de verhuurder achtergelaten, zo heeft verdachte ter zitting verklaard. Deze verklaring wordt ondersteund door een Whatsapp-bericht van [medeverdachte] waarin staat dat
‘wij’de sleutels moeten inleveren, nadat verdachte de huur niet had betaald. Hieruit blijkt dat meerdere personen toegang hadden tot de loods en deze locatie konden gebruiken.
De rechtbank is op basis van het vorenstaande van oordeel dat verdachte behulpzaam is geweest en de benodigde middelen heeft verschaft om het tenlastegelegde feit te plegen. Het opzet op de medeplichtige handelingen is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Het opzet van verdachte in relatie tot het gronddelict
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of vastgesteld kan worden dat verdachte daarmee ook opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) heeft gehad op het tenlastegelegde gronddelict (het produceren en/of het aanwezig hebben van verdovende middelen) dat door de medeverdachte(n) of anderen zou worden gepleegd.
Het huren van een loods en deze ter beschikking stellen aan derden is, op zichzelf, in dit geval onvoldoende om opzet op het gronddelict te kunnen aannemen. Er zal sprake moeten zijn van bijkomende omstandigheden waaruit dit opzet kan worden afgeleid. Verdachte is, afgezien van de huur van een loods in combinatie met een schimmige betalingsconstructie die hij met [medeverdachte] is overeengekomen en waarbij hij vraagtekens had kunnen zetten, verder niet op enige wijze in verband te brengen met de aangetroffen verdovende middelen. Hij is, na ondertekening van de huurovereenkomst, niet meer op de plaats delict geweest, althans daarvan blijkt niets uit het dossier. Er is geen dactyloscopisch spoor of DNA-materiaal van hem aangetroffen op de desbetreffende locatie. Verdachte komt niet in het politiesysteem voor in relatie tot overtreding van de Opiumwet en bij de doorzoeking van zijn woning en zijn voertuig is niets ter zake doende aangetroffen.
Het is daarom niet komen vast te staan dat verdachte het opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) heeft gehad op de tenlastegelegde door medeverdachte(n) gepleegde productie en het bezit van de verdovende middelen.
Dit betekent dan ook dat de rechtbank tot de conclusie komt dat het subsidiair tenlastegelegde feit niet is bewezen en verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

5.De vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 16/236894-16)

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf, die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de politierechter van Midden-Nederland, van 2 maart 2017, ten uitvoer zal worden gelegd.
Nu verdachte integraal zal worden vrijgesproken, dient de vordering tot tenuitvoerlegging te worden afgewezen.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair en het subsidiair tenlastegelegde feit;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 16/236894-16 af;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. van der Linden, voorzitter, mr. M.A.E. Dekker en mr. D.S.G. Froger-Zeeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 oktober 2021.