ECLI:NL:RBZWB:2019:6291

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 19_2550
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) door de Minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) had aangevraagd, en de Minister voor Rechtsbescherming, die deze aanvraag had afgewezen. De eiser, die een transportbedrijf runt en de kostwinner is van een gezin met drie kinderen, had zijn aanvraag voor een VOG ingediend om zijn vergunning voor beroepsgoederenvervoer te kunnen verlengen. De aanvraag werd afgewezen op basis van eerdere verkeersovertredingen, waarbij de Minister van mening was dat deze een risico voor de samenleving vormden. De eiser voerde aan dat hij spijt had van zijn fouten, dat hij zijn rijgedrag had aangepast en dat hij alles deed om herhaling te voorkomen. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser en dat de belangen van de eiser zwaarder wogen dan de risico's voor de samenleving. De rechtbank vernietigde het besluit van de Minister en gaf opdracht om de VOG alsnog te verstrekken. Tevens werd het griffierecht aan de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/2550 VOG

uitspraak van 10 oktober 2019 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 april 2019 (bestreden besluit) van verweerder inzake de afwijzing van de aanvraag om een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 4 oktober 2019. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger vwr] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) te Rijswijk verleent vergunningen aan transportbedrijven voor beroepsgoederenvervoer over de weg. Deze vergunning is verplicht voor bedrijven die actief zijn in het beroepsgoederenvervoer over de weg.
Eiser heeft een transportbedrijf. Op 19 november 2018 heeft eiser verzocht om afgifte van een VOG ten behoeve van het verkrijgen van een vergunning voor beroepsgoederenvervoer. De vergunning die hij in 2014 van de NIWO heeft gekregen is op 8 april 2019 verlopen. Eiser heeft een tijdelijke vergunning voor 6 maanden gekregen, die op 7 oktober 2019 verloopt.
Op 29 januari 2019 heeft verweerder te kennen gegeven voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen, omdat eiser verkeersovertredingen heeft begaan. Tegen dit voornemen heeft eiser zijn zienswijze naar voren gebracht.
Bij het primaire besluit van 15 februari 2019 heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van eiser, de VOG geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiser op 19 februari 2019 een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 3 maart 2019 heeft eiser de gronden van bezwaar ingediend. Op 21 maart 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij spijt heeft van de verkeersovertredingen die hij heeft begaan. Hij is zich bewust van de fouten die hij heeft gemaakt en hij doet er alles aan doet om herhaling te voorkomen. Hij is kostwinner van zijn gezin met drie kinderen. Zonder VOG zal hij financiële problemen krijgen, omdat hij zijn transportbedrijf niet kan voortzetten. Eiser is van mening dat hij al genoeg gestraft is. Bovendien heeft hij de snelheidsovertredingen begaan in privétijd en met een privévoertuig. Hij kampte met persoonlijke problemen, maar deze zijn inmiddels opgelost. De voorwaardelijke rijontzegging die hem boven het hoofd hangt, biedt volgens eiser voldoende waarborg dat hij niet opnieuw in de fout zal gaan. Verweerder heeft te weinig gewicht toegekend aan zijn persoonlijke belangen.
3. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) is een VOG een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, weigert Onze Minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens.
In het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens is bepaald welke gegevens worden aangemerkt als justitiële gegevens.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 1 december 2017, nr. 68620) (hierna: de beleidsregels) ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (JDS).
Volgens paragraaf 3.1.1 bedraagt de terugkijktermijn in beginsel vier jaren. Onder sub b. is bepaald dat indien de aanvraag voor een VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen of samenhangt met de duur van een vergunning, aangesloten wordt bij de duur van de vergunning of de in de desbetreffende wet- of regeling opgenomen termijn.
Volgens paragraaf 3.2. van de beleidsregels wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor een VOG is aangevraagd. Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen: 1. justitiële gegevens (strafbaar feit), 2. indien herhaald, 3. risico voor de samenleving en 4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
In paragraaf 3.2.2 is bepaald dat toepassing van het objectieve criterium slechts ziet op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Volgens paragraaf 3.3. van de beleidsregels kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van een VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt een VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1. van de beleidsregels ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
4. De geldigheidsduur van de door eiser aangevraagde vergunning is vijf jaar. Gelet op het bepaalde in artikel 3.1.1 onder b van de beleidsregels bedraagt de terugkijktermijn dus vijf jaar. Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van eiser gedurende vijf jaar voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS.
Ten aanzien van eiser zijn in het JDS binnen de terugkijktermijn de volgende relevante justitiële gegevens geregistreerd:
- aan eiser is bij strafbeschikking van 25 september 2018 een geldboete van € 400,- opgelegd wegens overschrijden van de maximumsnelheid;
- aan eiser is bij strafbeschikking van 12 september 2018 een geldboete van € 400,- opgelegd wegens overschrijden van de maximumsnelheid;
- eiser is op 28 maart 2018 veroordeeld wegens overschrijden van de maximumsnelheid tot een geldboete van € 1.600,-, subsidiair 26 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van drie jaren. De proeftijd loopt tot 9 april 2021;
- aan eiser is bij strafbeschikking van 13 maart 2017 een geldboete van € 330,- opgelegd wegens overtreding van artikel 62 jo bord A1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Nu eiser voorkomt in het JDS wordt niet zonder meer een VOG afgegeven, maar wordt de aanvraag volgens de beleidsregels beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium. De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) al meerdere keren heeft geoordeeld dat de door verweerder gehanteerde beleidsregels niet onredelijk zijn (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2009:BI9706).
Objectief criterium
Volgens de beleidsregels moet eerst worden beoordeeld of aan het objectieve criterium is voldaan.
De aanvraag voor een VOG heeft betrekking op de functie van ondernemer/chauffeur goederenvervoer over de weg. In deze functie is eiser belast met het transport van goederen over de weg. Eiser is binnen de terugkijktermijn met justitie in aanraking gekomen wegens verkeersdelicten. Verweerder heeft zich – conform de Screeningsprofielen VOG NP – op het standpunt kunnen stellen dat verkeersdelicten bij uitstek niet te verenigen zijn met de functie van chauffeur. Indien herhaald in deze functie bestaat er een risico voor de veiligheid van medeweggebruikers. Het risico bestaat dat het welzijn en de veiligheid van medeweggebruikers in gevaar gebracht worden door eisers rijgedrag. Tevens bestaat het risico dat de goederen die eiser vervoert, beschadigd raken ten gevolge van eisers rijgedrag.
De omstandigheid dat de verkeersdelicten in de privésfeer hebben plaatsgevonden, is niet van belang voor de beoordeling (zie beleidsregels paragraaf 3.2.2).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerdere terecht gesteld dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Dit betekent dat de afgifte van de VOG door verweerder moet worden geweigerd (zie beleidsregels paragraaf 3.2), tenzij toetsing aan het subjectieve criterium leidt tot de conclusie dat desondanks een VOG kan worden afgegeven.
Subjectief criterium
De aanvraag dient dus vervolgens te worden getoetst aan de hand van het subjectieve criterium. Hierbij gaat het om de vraag of het persoonlijk belang van eiser om een VOG te verkrijgen zwaarder dient te wegen dan het belang van de samenleving bij weigering ervan.
Bij de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder relevante justitiële gegevens mogen betrekken die buiten de terugkijktermijn liggen. Eiser is in 1999 en 2000 met justitie in aanraking gekomen vanwege diefstal in vereniging en meerdere geweldsdelicten. Hiervoor is hij veroordeeld tot een geldboete en een taakstraf. Voorts is eiser in de periode van 1999 tot en met 2008 met justitie in aanraking gekomen vanwege drugs-, verkeers- en geweldsdelicten, waarvoor transacties met eiser zijn overeengekomen. Volgens paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels zijn de wijze waarop de strafzaken zijn afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten in ieder geval relevante omstandigheden bij de toepassing van het subjectieve criterium.
Verweerder heeft bij de belangenafweging betrokken dat de strafrechter de veroordeling van 28 maart 2018 eiser niet licht heeft aangerekend. Dit geeft verweerder een indicatie van de ernst en de omvang van het delict. Verder is het tijdsverloop sinds eiser met justitie in aanraking is gekomen, volgens verweerder te kort om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Eiser dient over een langere periode te laten zien dat hij zich niet schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten. Daarnaast is er ten aanzien van de snelheidsovertredingen sprake van recidive. Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat in het kader van het tijdsverloop tenminste de helft van de terugkijkperiode dient te zijn verstreken – in dit geval dus tweeënhalf jaar – voordat toetsing aan het subjectieve criterium tot het alsnog verlenen van een VOG zou kunnen leiden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee te veel nadruk heeft gelegd op algemene criteria en onvoldoende heeft afgewogen in hoeverre die criteria in het specifieke geval van eiser leiden tot de conclusie dat het risico voor de samenleving tot weigering van de VOG dient te leiden. De rechtbank heeft daarbij de volgende aspecten betrokken.
Het risico voor de samenleving bestaat, zoals hiervoor al overwogen, uit het welzijn en de veiligheid van medeweggebruikers en het risico dat de goederen die eiser vervoert, beschadigd raken. Daartegenover staan de omstandigheden van eiser. De transportonderneming van eiser betreft een eenmanszaak. Hij is de enige kostwinner van zijn gezin met drie kinderen. De VOG heeft hij nodig om zijn bedrijf te kunnen voortzetten en verzekerd te zijn van een inkomen. Hij heeft vijf jaar geleden een transportonderneming opgericht en daarvoor grote investeringen gedaan. Er is hem veel aan gelegen om dit bedrijf te kunnen behouden.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat het feit waarvoor eiser op 28 maart 2018 is veroordeeld enige tijd geleden is gepleegd, namelijk op 22 augustus 2017. De andere snelheidsovertredingen waarvoor hem boetes zijn opgelegd, zijn op 23 juni 2017 en 29 augustus 2017 gepleegd. Deze feiten dateren aldus eveneens van enige tijd geleden. De recidivevrije periode van tweeënhalf jaar die verweerder hanteert bij toetsing aan het subjectieve criterium is al voor (meer dan) de helft verstreken. Bij de beantwoording van de vraag of dit tijdsverloop in dit geval voldoende is om te kunnen concluderen dat gevaar voor herhaling van een verkeersovertreding door eiser voldoende is afgenomen, hecht de rechtbank (veel) belang aan de omstandigheid dat eiser een voorwaardelijke rijontzegging is opgelegd, die hem tot en met 9 april 2021 boven het hoofd hangt. Deze straf, die als stok achter de deur is opgelegd, wordt door eiser ook daadwerkelijk als zodanig ervaren. Hij heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat deze straf hem ervan weerhoudt om opnieuw een verkeersovertreding te begaan. De consequenties van het begaan van nieuwe verkeersovertredingen zijn hem duidelijk; bij verlies van zijn rijbewijs zal hij zijn onderneming en daarmee inkomen kwijt zijn. Hij heeft – onweersproken – gesteld dat hij zijn rijgedrag heeft aangepast en er alles aan doet om nieuwe verkeersovertredingen te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de aan eiser voorwaardelijk opgelegde rijontzegging onder deze omstandigheden voldoende waarborg om het restant van de recidivevrije periode van tweeënhalf jaar die verweerder hanteert, te overbruggen. Uit de houding van eiser ter zitting blijkt overigens dat hij daarnaast ook intrinsiek gemotiveerd is om zijn bedrijf, dat hij met hard werken heeft opgericht, niet op het spel te zetten.
Onweersproken is dat eiser sinds zijn veroordeling op 28 maart 2018 geen nieuwe verkeersovertredingen heeft begaan. De op 25 september 2018 opgelegde strafbeschikking betreft een feit dat op 23 juni 2017 is gepleegd. Voorts valt op dat drie van de vier in de terugkijkperiode gepleegde verkeersdelicten in een (relatief) korte periode van twee maanden zijn gepleegd. Dit sterkt de rechtbank in de overtuiging dat deze feiten gerelateerd kunnen worden aan een moeilijke periode in de privésfeer van eiser, waarvan eiser heeft aangevoerd dat deze thans afgesloten is.
Hoewel irrelevant in het kader van toetsing aan het objectieve criterium, weegt de rechtbank in dit stadium van de beoordeling tevens mee dat de feiten niet in het kader van de beroepsuitoefening hebben plaatsgevonden, zodat van reëel gevaar voor goederen geen sprake is geweest. Evenmin hebben de gepleegde snelheidsovertredingen tot een ongeval met personen geleid.
Onder deze omstandigheden wordt eiser naar het oordeel van de rechtbank onevenredig zwaar getroffen in zijn belangen als hem de VOG wordt geweigerd.
Alles afwegend heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen besluiten dat de belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen. Toetsing aan het subjectieve criterium leidt ertoe dat het belang van eiser bij het verkrijgen van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving door weigering van de VOG.
5. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 15 februari 2019 te herroepen. De rechtbank zal verweerder opdracht geven om aan eiser binnen drie weken na verzending van deze uitspraak de door eiser gevraagde VOG te verstrekken.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het (primaire) besluit van 15 februari 2019;
  • bepaalt dat verweerder binnen drie weken na verzending van deze uitspraak aan eiser de door hem gevraagde VOG verstrekt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.