ECLI:NL:RBZWB:2019:5975

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
C/02/337222 FARK 17-5918
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om eenhoofdig gezag en omgangsregeling in internationale gezagskwestie met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van het gezag over vier minderjarigen, geboren uit het huwelijk van de verzoekster (de vrouw) en de verweerder (de man). De vrouw verzoekt om het eenhoofdig gezag over de minderjarigen, terwijl de man zich verzet tegen deze wijziging en een zorg- en contactregeling voorstelt. De minderjarigen zijn deels geboren in Marokko en deels in Nederland, wat complicaties met zich meebrengt in het gezagsrecht. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen behandeld tijdens een zitting op 22 augustus 2019, waarbij ook de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig was.

De rechtbank overweegt dat de minderjarigen al geruime tijd bij de vrouw in Nederland wonen en dat er geen contact is met de man. De Raad heeft in zijn rapportage aangegeven dat het in het belang van de minderjarigen is om het contact met de man voorlopig niet te herstellen, gezien de zorgen over hun welzijn en de onveiligheid die zij ervaren hebben. De rechtbank concludeert dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen klem of verloren raken tussen de ouders, en dat het gezamenlijk gezag niet uitvoerbaar is. Daarom wordt het verzoek van de vrouw toegewezen en wordt de man het recht op omgang met de minderjarigen ontzegd voor onbepaalde tijd.

De rechtbank benadrukt dat de belangen van de minderjarigen voorop staan en dat er geen ruimte is voor contact met de man, gezien de huidige situatie en de wensen van de minderjarigen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de uitspraak onmiddellijk van kracht is, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummer: C/02/337222 FA RK 17-5918
datum uitspraak:
nadere beschikking betreffende gezag en omgang
in de zaak van
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.J. Bronsveld,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.M. Beuwer,
betreffende
de minderjarigen
1. [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats 1] (Marokko),
2. [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 4] 2009 te [geboorteplaats 1] (Marokko),
3. [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 5] 2010 te [geboorteplaats 2],
4. [minderjarige 4], geboren op [geboortedatum 5] 2012 te [geboortedatum 5], [geboortedatum 5] (Marokko).
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 26 juli 2018 en alle daarin genoemde stukken;
- de op 1 april 2019 ontvangen brief van de Raad met bijlagen;
- de op 16 april en 14 augustus 2019 van de advocaat van de vrouw ontvangen brief;
- de op 23 april, 22 mei, 19 juni en 20 augustus 2019 van de advocaat van de man
ontvangen brief;
- het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van 22 augustus 2019;
- de op 22 oktober 2019 ontvangen brief met bijlage van de advocaat van de man.
1.2 De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 22 augustus 2019. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een medewerkster namens de Raad.

2.De feiten

Bij beschikking van 26 juli 2018 is de Raad verzocht een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 3.6 van die beschikking vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren.

3.De voorliggende verzoeken

3.1
De vrouw verzoekt te bepalen bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw met uitsluiting van de man het eenhoofdig gezag zal uitoefenen over de minderjarigen zulks met ingang van de ten deze te wijzen beschikking, alsmede te bepalen dat voor onbepaalde tijd geen omgang zal plaatsvinden tussen de man en de minderjarigen.
3.2
De man verzoekt het verzoek van de vrouw tot wijziging van het gezamenlijk gezag in éénhoofdig gezag af te wijzen en voorts te bepalen dat de man een zorg- en contactregeling heeft met de minderjarigen
  • iedere eerste vrijdag van elke maand tot de daaropvolgende maandag, waarbij hij de minderjarigen op vrijdag van school haalt en op maandag weer naar school terugbrengt,
  • gedurende de zomervakantie, waarbij hij de minderjarigen de laatste schooldag van school haalt en op de eerste schooldag weer naar school brengt.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De standpunten

4.1
De Raad heeft in voornoemde brief, behorend bij de raadsrapportage, aangegeven dat er door het Hof van Cassatie in Marokko uitspraak is gedaan op 11 december 2018. Daarin wordt het verzoek van de vrouw afgewezen en heeft zij volgens de Raad geen voogdij meer over de minderjarigen. Nu de juridische gevolgen van deze uitspraak voor de Raad onbekend zijn, kan er geen passend advies worden uitgebracht.
4.2
Naar aanleiding van de reactie van de Raad heeft de advocaat van de vrouw bericht dat, nu de minderjarigen en de vrouw al sinds 2016 hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, de Marokkaanse rechter derhalve – gelet op het bepaalde in het Haags Kinderbeschermingsverdrag – niet bevoegd was om maatregelen omtrent het gezag over de minderjarigen te nemen. De Nederlandse rechter is op basis van het verdrag exclusief bevoegd, waarbij het interne Nederlandse recht moet worden toegepast. De rechtbank in Nederland is daarom niet gehouden aan een uitspraak in rechte die in Marokko is genomen.
4.3
De advocaat van de man heeft in reactie op het bericht van de Raad aangegeven dat de man evenals als de vrouw – zij het op andere gronden – van mening is dat partijen nog samen met het ouderlijk gezag belast zijn en dat hij zijn verzoek handhaaft. De man dringt aan op een spoedige behandeling van zijn verzoek, nu hij nog altijd geen contact heeft met de minderjarigen.
4.4
Partijen gaan er beide van uit dat zij gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarigen zijn belast. Ook in voornoemde beschikking wordt dat als uitgangspunt genomen. Ter zitting wordt door de rechtbank aan de orde gesteld dat er bij haar hierover inmiddels vragen zijn gerezen. De raadslieden worden in de gelegenheid gesteld om te onderbouwen op basis waarvan er gezamenlijk gezag wordt aangenomen en aan te geven wat de consequenties zouden zijn voor de procedure als toch de conclusie zou moeten worden getrokken dat er geen sprake is van gezamenlijk gezag.
4.5
Ter zitting is namens de vrouw, voor het geval er geen sprake zou zijn van gezamenlijk gezag over de minderjarigen, het verzoek in die zin aangepast dat de vrouw alleen met het gezag over de minderjarigen zal worden belast. Een nadere onderbouwing voor het bestaan van gezamenlijk gezag kan ter zitting niet worden gegeven.
Door en namens de vrouw wordt voorts het volgende aangevoerd. Uit het raadsrapport blijkt dat het goed gaat met de minderjarigen. De vrouw is goed in staat om hen op te voeden. Tevens komt de tussen partijen bestaande problematiek duidelijk naar voren. De man erkent de problemen echter nog steeds niet, hij bagatelliseert de voorgeschiedenis zelfs in ernstige mate. De minderjarigen hebben een heel beladen verleden. Zij hebben daardoor trauma’s opgelopen, waaraan gewerkt moet worden. De man heeft bovendien al meerdere keren gezegd dat hij hen mee terug wil nemen naar Marokko. Dat maakt de vrouw ook angstig voor gezamenlijk gezag. Op basis van haar ervaringen uit het verleden is zij bang dat de man misbruik zal maken van zijn gezag. De minderjarigen hebben bovendien al jaren geen enkel contact met de man. Gezamenlijk gezag is niet mogelijk en niet in het belang van de minderjarigen. Het wordt tijd dat zij rust krijgen. Bij de minderjarigen en de vrouw is bovendien geen draagvlak voor contact met de man. Evenmin bestaat er bij de vrouw ruimte om te gaan werken aan een verbetering van de communicatie met de man en dat wordt ook niet zinvol geacht. De man heeft zijn positie als vader op grove wijze misbruikt. Een aanvullend advies van de Raad is niet nodig. Er dient een eindbeslissing te komen. De vrouw handhaaft haar verzoek om het eenhoofdig gezag over de minderjarigen te verkrijgen en contact tussen de man en de minderjarigen voor onbepaalde tijd uit te sluiten.
4.6
Door en namens de man is ter zitting aangevoerd dat met het hoofdverblijf dat de minderjarigen volgens de echtscheidingsbeschikking bij de moeder zouden hebben, wordt gedoeld op het verzorgingsrecht. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld. De uitspraak van het Hof van Cassatie betreft een procedure over de kosten van de verzorging van de minderjarigen en het recht op verzorging. Die uitspraak vormt daarom geen belemmering voor de Raad om verder onderzoek te doen. De man heeft altijd in Nederland ingeschreven gestaan, maar woont verder in Marokko met zijn nieuwe vrouw en kind. De minderjarigen verblijven nu vier jaar bij de moeder in Nederland. Ten aanzien van [minderjarige 5] is er in ieder geval sprake van gezamenlijk gezag, omdat zij in Nederland is geboren.
Er is geen noodzaak om het gezag bij de man weg te nemen. Dat de minderjarigen klem en verloren zullen raken is niet aangevoerd en ook niet onderbouwd. Er is niets wat de vrouw niet heeft kunnen regelen door toedoen van de man. De man heeft geen enkel contact met de vrouw en met de minderjarigen. Contact zal weliswaar moeilijk zijn, maar onmogelijk is een brug te ver. De man berust in zijn rol in de luwte en is niet van plan om zaken te frustreren. Hij wil wel geraadpleegd worden over zaken die aan de orde zijn, eventueel via een tussenpersoon als de man en vrouw dat niet rechtstreeks kunnen. De man dient daarom het gezag te behouden.
De man is enorm geschrokken van de verklaringen van de minderjarigen tijdens het raadsonderzoek. Hij heeft in Marokko goed voor de minderjarigen gezorgd en had toen een goede band met hen. De minderjarigen zijn al lang onder de invloedsfeer van de vrouw en zij hebben daardoor geen reëel vaderbeeld. De man heeft er uiteindelijk ook aan mee gewerkt dat zij met de vrouw naar Nederland vertrokken. Er zijn zorgen over de minderjarigen, maar nergens blijkt uit dat er sprake is van trauma’s. Zij zijn heel stellig dat zij de man niet willen zien, doch er is nog niets geprobeerd. Het is dus nog te vroeg om nu al te zeggen dat contact onmogelijk is. De man zou heel blij zijn als hij de minderjarigen weer kan zien, maar begrijpt dat je dat nu niet van hen kunt verwachten. Eerst moeten de ouders met elkaar aan de slag, door te werken aan hun communicatie. De man wil overal aan meewerken. De verzoeken met betrekking tot omgang moeten daarom worden aangehouden. Er moet gekeken worden of er nog openingen zijn. Een aanvullend raadsonderzoek wordt niet nodig geacht, maar de man zal daaraan wel zijn medewerking verlenen als de rechtbank dat noodzakelijk acht.
4.7
Uit de raadsrapportage komt naar voren dat tijdens het onderzoek is gebleken dat de minderjarigen veel hebben meegemaakt. Door de vele wisselingen van verblijfplaats hebben zij weinig stabiliteit en continuïteit gehad. De minderjarigen hebben zowel bij de Raad als in het verleden tegen hulpverlenende instanties verklaard dat zij heftige dingen hebben meegemaakt in relatie tot hun vader. De minderjarigen functioneren goed op school. Zij lijken over voldoende veerkracht te beschikken om om te gaan met wat zij hebben meegemaakt. De Raad vindt het wel belangrijk dat de komende tijd goed gelet wordt op eventuele signalen dat inzet van traumabehandeling of hulpverlening noodzakelijk is. De vrouw heeft sinds 2015 een veilige, stabiele en beschermde opvoedingssituatie gecreëerd voor de minderjarigen en hun in hun ontwikkeling gestimuleerd. Het is volgens de Raad niet in het belang van de minderjarigen om hen uit deze vertrouwde situatie bij de vrouw te halen en de rol van de man in hun leven te vergroten. Vanwege de verklaringen en uitlatingen van de minderjarigen over de situatie bij de man en de onveiligheid die zij hier hebben ervaren, het gedrag wat zij vervolgens hebben laten zien in de kinderopvang en de gevolgen hiervan op hun ontwikkeling, maakt dat de Raad voor de minderjarigen geen ruimte ziet om het contact met de man op dit moment te herstellen. Wellicht is contactherstel met de man op een veel later moment mogelijk, als de minderjarigen meer invulling hebben kunnen geven aan hun eigen identiteit. Er zal volgens de Raad dan wel rekening moeten worden gehouden met het tempo en een manier die passend is bij de wensen en behoeften van de minderjarigen.
4.8
In de begeleidende brief bij de raadsrapportage heeft de Raad aangegeven geen advies
te kunnen geven. Op basis van wat er tijdens de mondeling behandeling is besproken stelt de
Raad zich desgevraagd op het standpunt dat alsnog advies kan worden gegeven op de door
de rechtbank bij beschikking van 26 juli 2018 gestelde vraag met betrekking tot het gezag. De minderjarigen wonen inmiddels vier jaar bij de vrouw en hebben al die tijd al geen contact met de man. In deze periode heeft de man geen inhoud gegeven aan zijn gezag. Gelet op de omstandigheden tussen de ouders onderling lijkt gezamenlijk gezag ook nauwelijks uitvoerbaar. Eenhoofdig gezag kan volgens de Raad daarom in het belang van de minderjarigen zijn. In het geval van gezamenlijk gezag moet bij de ouders de bereidheid bestaan om te communiceren. Gelet op de voorgeschiedenis heeft de Raad de indruk dat dit een moeizame weg is. De Raad vraagt zich af of wel is voldaan aan het zogenaamde “klemcriterium”. De vrouw heeft steeds alle beslissingen genomen en niet is gebleken dat de man dat heeft gedwarsboomd. Volgens de Raad is in ieder geval wel sprake van het zogenaamde “anderszins-criterium”.
Voor wat betreft de omgangsverzoeken stelt de Raad zich op het standpunt dat contact tussen de man en de minderjarigen misschien in de toekomst tot de mogelijkheden behoort, doch dat het tempo door de minderjarigen zelf moet worden bepaald. De Raad onthoudt zich ten aanzien van het verzoek tot omgang van advies. Mocht de rechtbank zich onvoldoende voorgelicht achten, dan is de Raad bereid om een aanvullend onderzoek te doen. Er zou gekeken kunnen worden of er openingen zijn waardoor de ouders toch nog iets van communicatie kunnen hebben. De minderjarigen zijn heel duidelijk dat zij geen contact willen met de man en dat moet ook niet worden geforceerd. Voor nu kan er dan ook geen sprake zijn van contact.

5.De beoordeling

Gezag
5.1
Met betrekking tot de vraag naar de gezagsverhouding tussen de moeder en/of de vader en de minderjarigen wordt als volgt overwogen.
Gelet op de stukken moet worden aangenomen dat alle minderjarigen zijn geboren uit het huwelijk van partijen en dat zij, zowel naar Nederlands als naar Marokkaans recht, als hun kinderen worden aangemerkt. Zowel de man als de vrouw hebben de Marokkaanse nationaliteit. Op basis van de Marokkaanse nationaliteitswetgeving verkrijgt een kind van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit als een van de ouders deze nationaliteit heeft, ongeacht de plaats van geboorte. Blijkens de door de advocaat van de man overgelegde brief van het Ministerie van Justitie van 2 augustus 1995 is aan de man bij Koninklijk Besluit van 18 juli 1995 het Nederlanderschap verleend. Op basis van artikel 3 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap krijgt een kind waarvan ten tijde van zijn/haar geboorte de vader of de moeder Nederlander is van rechtswege het Nederlanderschap. Alle vier de minderjarigen zijn nadien geboren en hebben daarmee dus tevens de Nederlandse nationaliteit gekregen.
5.2
[minderjarige 1] en [minderjarige 9] zijn geboren in Marokko vóór 1 mei 2011, [minderjarige 5] is geboren in Nederland vóór 1 mei 2011 en [minderjarige 8] is geboren in Marokko ná 1 mei 2011. Nu [minderjarige 1], [minderjarige 9] en [minderjarige 5] zijn geboren vóór 1 mei 2011 geldt voor hen dat op grond van artikel 3 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (hierna: HKBV 1961) moet worden beoordeeld of naar de interne wet van de Staat waarvan de minderjarigen onderdaan zijn een gezagsverhouding is ontstaan. De vraag is hoe dit moet worden beoordeeld nu er bij alle drie sprake is van een dubbele nationaliteit en bovendien beide nationaliteiten van rechtswege zijn ontstaan en genoemd artikel daar geen uitsluitsel over geeft. Gelet op het doel en de strekking van het Verdrag en genoemde bepaling is de rechtbank van oordeel dat dit zo uitgelegd dient te worden dat, indien op basis van één van de nationaliteiten van het kind een gezagsverhouding van rechtswege is ontstaan, deze verhouding door alle verdragsstaten dient te worden erkend. De bescherming van de belangen van het kind wordt immers gediend door continuïteit van een bestaande gezagsrelatie.
5.3
In het Marokkaanse recht wordt, voor zover hier van belang, onderscheid gemaakt tussen de hadana en de wilaya. De vader is vanaf hun geboorte van rechtswege de wettelijke vertegenwoordiger van zijn wettige minderjarige kinderen. De vader heeft hiermee het gezag – wilaya – over de persoon en het vermogen van het kind. De vader en de moeder oefenen gedurende het huwelijk over hun minderjarige kinderen gezamenlijk de hadana uit. De hadana houdt in de zorg voor de elementaire behoeften van het kind en zijn lichamelijk en geestelijk bescherming. Na de huwelijksontbinding strekt het gezag van de vader zich uit over alle aspecten van het leven van zijn minderjarige kinderen, met uitzondering van de hadana. De hadana wordt na de echtscheiding alleen door de moeder uitgeoefend (tenzij bij rechterlijk uitspraak anderszins wordt beslist).
Hoewel de moeder een belangrijk taak vervult in het leven van de minderjarige kinderen, gaat de rechtbank er vanuit dat het de vader is die in het Marokkaanse recht van rechtswege is belast met het gezag. Naar Nederlands recht oefenen de ouders gedurende het huwelijk het gezag over hun minderjarige kinderen gezamenlijk uit en blijven zij dit gezag na ontbinding van het huwelijk gezamenlijk uitoefenen.
Dit betekent dat, nu de moeder naar Nederlands recht van rechtswege bij de geboorte van de kinderen het gezag over hen heeft verkregen, de ouders het gezamenlijk gezag hebben over [minderjarige 1], [minderjarige 9] en [minderjarige 5].
5.4
Nu [minderjarige 8] is geboren ná 1 mei 2011 geldt voor hem dat op grond van artikel 16 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996) het van rechtswege ontstaan van gezag wordt beheerst door het recht van de gewone verblijfplaats van het kind. De minderjarigen hebben afwisselend in Marokko en Nederland verbleven. [minderjarige 8] is in Marokko geboren. Partijen zijn het er over eens dat [minderjarige 8] (en zijn zusjes), met uitzondering van de periode januari 2014 tot ongeveer de zomer van 2014, in Marokko hebben gewoond en wel tot het moment dat de vrouw op 27 november 2015 met de minderjarigen naar Nederland is vertrokken en daar sindsdien heeft gewoond met hen. De rechtbank gaat er van uit dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 8] in Marokko was en daarmee dat er van uit moet worden gegaan dat alleen de vader over hem het gezag heeft verkregen. Echter, ingevolge artikel 16 lid 4 HKBV 1996 geldt dat indien de gewone verblijfplaats van een kind wordt verplaatst, het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze verantwoordelijkheid niet reeds heeft, wordt beheerst door het recht van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats. Dat is momenteel Nederland. Voor [minderjarige 8] is daarom ook naar Nederlands recht het uitgangspunt dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag over hem uitoefenen.
5.5
Niet is gebleken dat het gezamenlijk gezag van de ouders door een rechterlijke uitspraak of anderszins is gewijzigd. Genoemde beslissing van het Hof van Cassatie in Marokko van 11 december 2018, daargelaten of de rechtbank aan die uitspraak gebonden is, betreft niet het gezag.
5.6
Er aldus vanuit gaande dat partijen (inmiddels) gezamenlijk het gezag over alle minderjarige kinderen van partijen hebben, dient het verzoek van de vrouw om haar alleen met het gezag over hen te belasten beoordeeld te worden op grond van artikel 1:253n in combinatie met artikel 1:251a BW.
Artikel 1:253n BW bepaalt dat de rechtbank, op verzoek van de ouders of een van hen, het gezamenlijk gezag bedoeld in artikel 1:251 BW kan beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt. Het eerste en derde lid van artikel 1:251a BW zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 1:251a BW kan de rechter bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.7
Op 27 november 2015 is de vrouw met de minderjarigen naar Nederland vertrokken. Inmiddels wonen de minderjarigen bijna vier jaar met de vrouw in Nederland en hebben al die tijd al geen contact met de man. Ook tussen de man en de vrouw is van contact geen sprake. Hoewel de man en de vrouw een hele andere visie hebben op hun gezamenlijk verleden en de impact van de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, staat voor de rechtbank wel vast dat hun verhouding ernstig verstoord is geraakt. De man staat weliswaar nog ingeschreven in Nederland, doch hij woont feitelijk in Marokko. De afgelopen jaren heeft hij geen invulling gegeven aan zijn gezag. Uit de raadsrapportage komt nadrukkelijk naar voren dat de minderjarigen een belast verleden hebben. Ondanks dat de minderjarigen thans over voldoende draagkracht lijken te beschikken, heeft de Raad zorgen over hun kwetsbaarheid als gevolg van wat zij in het verleden hebben meegemaakt. Opvallend is dat de man dit, los van de “schuldvraag”, lijkt te bagatelliseren en het lijkt toe te schrijven aan het feit dat zij al zo lang onder de invloedssfeer zijn van de vrouw. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat als gevolg van het belaste verleden, het ontbreken van enig contact en de sterke weerstand van zowel de vrouw als de minderjarigen tegen de man, gezamenlijk gezag nauwelijks uitvoerbaar zal zijn. Partijen zijn niet in staat en daadwerkelijk bereid om met elkaar te communiceren en niet te verwachten valt dat daarin een positieve verandering kan komen binnen afzienbare tijd. Als de man betrokken moet worden bij het nemen van beslissingen over de minderjarigen, zoals hij ook wenst, dan zal dat ongetwijfeld forse spanningen met zich meebrengen, niet alleen bij de vrouw maar ook bij de minderjarigen. Dit, terwijl de minderjarigen zeer gebaat zijn bij rust. Raadpleging middels tussenkomst van een derde zoals de man voorstelt acht de rechtbank in de gegeven situatie niet werkbaar. De rechtbank is van oordeel dat (in ieder geval) sprake is van het zogenaamde “anderszins-criterium”.
Het verzoek van de vrouw om haar alleen met het gezag te belasten zal worden toegewezen.
Omgang
5.8
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 BW heeft de niet (meer) met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Op grond van lid 2 van dat artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechtbank ontzegt het recht op omgang ingevolge lid 3 van voornoemd artikel slechts indien
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind,
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang,
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken,
d. indien de omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
De minderjarigen zijn heel stellig dat zij geen contact meer met de man willen. Hoewel volgens de man in Marokko nog een goede band tussen hem en de minderjarigen bestond, is daar blijkens de standpunten van de minderjarigen in ieder geval inmiddels geen sprake meer van. Hoewel de man is geschrokken van hun verhalen, vindt hij dat het nog te vroeg is om nu al te zeggen dat contact onmogelijk is. De verzoeken tot omgang moeten volgens de man worden aangehouden, zodat eerst de ouders kunnen gaan werken aan een verbetering van hun communicatie en gekeken kan worden of er nog openingen zijn. Bij de vrouw bestaat geen enkel draagvlak voor contact met de man, noch om te gaan werken aan communicatieverbetering. Voor de Raad is duidelijk dat er bij de minderjarigen geen ruimte is om het contact met de man nu of in de nabije toekomst te herstellen. Mocht contactherstel in de toekomst mogelijk zijn, dan slechts in hun tempo en overeenkomstig hun wensen.
Uit artikel 8 EVRM vloeit voort dat de nationale autoriteiten, waaronder de rechter, zich zoveel mogelijk moeten inspannen om het recht op family life tussen de ouders en hun kinderen mogelijk te maken. Als gevolg van family life heeft de niet (meer) met gezag belaste ouder die in gezinsverband met de minderjarige heeft samen gewoond recht op omgang, tenzij omgang niet in het belang moet worden geacht van de minderjarige dan wel bijzondere omstandigheden zich tegen omgang verzetten. De weigering of ontzegging van de omgang vormt een in beginsel ontoelaatbare inbreuk op het recht op family life van de betrokken ouder. Uitgangspunt van de wetgever is dat regelmatige en onbelaste omgang van een minderjarige met beide ouders voor zijn/haar evenwichtige ontwikkeling van groot belang is. Ontzegging van de omgang is daarom alleen mogelijk als is komen vast te staan dat er sprake is van de ontzeggingsgronden genoemd in artikel 1:377a BW. De vraag die voorligt is of van een dergelijke situatie (inmiddels) sprake is.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is de rechtbank genoegzaam gebleken dat de minderjarigen ernstige bezwaren hebben tegen contact met de man in welke vorm dan ook. Bovendien is gebleken dat er tussen partijen ernstige tegenstellingen bestaan en dat omgang van de man met de minderjarigen zodanige spanningen oproept bij zowel de minderjarigen als de vrouw, dat gevreesd moet worden dat deze hun weerslag op de minderjarigen zullen hebben. Aldus is, alles afwegende, voldoende aannemelijk dat omgang, in welke vorm dan ook, op dit moment niet op een voor hen onbelaste wijze kan plaatsvinden en ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke en of lichamelijke ontwikkeling van die minderjarigen en daarmee in strijd is met hun zwaarwegende belangen. De rechtbank overweegt daarbij dat uit het raadsonderzoek duidelijk is geworden dat thans niet van hen gevergd kan worden om een vorm van omgangsbegeleiding in te zetten, hoe spijtig dat ook is voor de man. Bovendien is gebleken dat er geen draagvlak is bij in ieder geval de vrouw om te gaan werken aan een verbetering van de verstandhouding tussen de ouders. Hoewel de man voorstelt om daarmee toch aan de slag te gaan, lijkt ook zijn opstelling er aan in de weg te staan dat er binnen afzienbare tijd gekomen gaat worden tot enige toenadering tussen partijen. Tussen hen bestaan immers zeer verschillende visies over hun gezamenlijk verleden en zij diskwalificeren elkaar over en weer. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheden om in te zetten op contactherstel. Of en zo ja op welke termijn er voor een of meer van de minderjarigen alsnog enige ruimte zal ontstaan om te onderzoeken of een vorm van contactherstel tot de mogelijkheden behoort, valt niet te voorspellen. Om aan de ontzegging van de omgang een termijn te noemen is daarom niet mogelijk en zal bovendien slechts een extra belasting vormen en slechts leiden tot een grotere weerstand en verharding van de standpunten.
Dat betekent dat het verzoek van de vrouw om te bepalen dat er tussen de man en de minderjarigen voor onbepaalde tijd geen omgang zal zijn, zal worden toegewezen en het zelfstandig verzoek van de man tot omgang zal worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat het gezag over de minderjarigen
1. [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats 1] (Marokko),
2. [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 4] 2009 te [geboorteplaats 1] (Marokko),
3. [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 5] 2010 te [verweerder],
4. Saif Hamdaoui, geboren op [geboortedatum 5] 2012 te [geboortedatum 5], [geboortedatum 5] (Marokko).
voortaan aan de vrouw alleen toekomt;
ontzegt de man met ingang van heden het recht op omgang met voornoemde minderjarigen voor onbepaalde tijd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. de Graaf, rechter, en, in tegenwoordigheid van R. Rozendaal, griffier, in het openbaar uitgesproken op .
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.